ECLI:NL:HR:2005:AT3568

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03291/04 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een verkeersboete wegens onbekende bestuurder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2005 uitspraak gedaan over een herzieningsaanvraag van een aanvrager die was veroordeeld voor een overtreding van artikel 20, aanhef en sub a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). De aanvrager stelde dat de overtreding niet door hem, maar door een ander was begaan. De Hoge Raad oordeelde dat op basis van artikel 181, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) de straf kan worden opgelegd aan de eigenaar of houder van het motorrijtuig indien de bestuurder onbekend is gebleven, tenzij de eigenaar of houder de naam en het adres van de bestuurder uiterlijk ter terechtzitting bekendmaakt. De aanvrager had niet aangetoond dat hij aan deze voorwaarde voldeed, waardoor zijn herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk werd verklaard.

De zaak betreft een geldboete van € 432,- die de aanvrager had gekregen, subsidiair 8 dagen hechtenis. De aanvrager had een schriftelijke verklaring overgelegd van een derde, die stelde dat zij op het moment van de overtreding de auto van de aanvrager bestuurde. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze verklaring niet als nieuw bewijs kon worden aangemerkt, omdat de aanvrager niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor het indienen van een herzieningsaanvraag. De Hoge Raad benadrukte dat de aanvrager niet kon terugkomen op de veroordeling door te stellen dat een ander de overtreding had begaan, aangezien hij niet tijdig de identiteit van de bestuurder had bekendgemaakt.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de strikte toepassing van de regels omtrent herziening in verkeerszaken, waarbij de verantwoordelijkheid van de eigenaar of houder van het voertuig centraal staat. De beslissing onderstreept het belang van tijdige en correcte informatieverstrekking tijdens de rechtsgang.

Uitspraak

12 april 2005
Strafkamer
nr. 03291/04 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Kantonrechter in de Rechtbank te Arnhem van 12 oktober 2004, nummer 05/300271-04, ingediend door mr. R.J. Mesland, advocaat te Hoofddorp namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Kantonrechter heeft de aanvrager ter zake van "overtreding van art. 21 aanhef en onder a van het RVV 1990" veroordeeld tot een geldboete van € 432,-, subsidiair 8 dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. De aanvrage heeft betrekking op een vonnis waarbij de aanvrager is veroordeeld ter zake van een op 20 september 2003 begane overtreding van art. 20, aanhef en onder a, RVV 1990. In de aanvrage wordt gesteld dat deze overtreding niet door de aanvrager maar door een ander is begaan. Ter staving van deze stelling is een schriftelijke verklaring overgelegd van [betrokkene 1] van 8 november 2004, inhoudende dat zij op 20 september 2003 ten tijde van de gepleegde overtreding gebruik heeft gemaakt van de auto van de aanvrager.
3.3. Hetgeen in de aanvrage wordt aangevoerd, kan niet worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden als hiervoor onder 3.1 vermeld. Immers, er moet van worden uitgegaan dat de aanvrager is veroordeeld wegens een snelheidsovertreding begaan door een onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) waarvan de aanvrager eigenaar is. Op grond van art. 181, eerste lid, WVW 1994 kan indien de bestuurder onbekend is gebleven de straf worden uitgesproken tegen de eigenaar of houder van het motorrijtuig voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is. In het tweede lid van art. 181 WVW 1994 is - voor zover voor de beoordeling van de aanvrage van belang - bepaald dat het eerste lid van dat artikel niet geldt indien de eigenaar of houder uiterlijk tijdens de terechtzitting de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend maakt. Met "terechtzitting" in art. 181, tweede lid, WVW
1994 wordt gedoeld op de terechtzitting in eerste aanleg.
(vgl. HR 12 oktober 1999, NJ 2000, 24). Met dat in art. 181 WVW 1994 vervatte stelsel is niet verenigbaar dat degene die met toepassing van art. 181, eerste lid, WVW 1994 is veroordeeld, in herziening met vrucht een beroep zou kunnen doen op de omstandigheid dat het motorvoertuig ten tijde van de overtreding door een met name genoemd persoon is bestuurd. Die omstandigheid kan daarom niet als novum gelden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.S. Holthuis, en uitgesproken op 12 april 2005.