ECLI:NL:HR:2005:AT3490

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/112HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake ontbinding van overeenkomst en schadevergoeding tussen bouwondernemer en praktijkopleiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres], vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.F. Thunnissen, en de Stichting Praktijkopleiding Bouw Land van Cuijk en Noord-Limburg (SPOB). De zaak betreft een geschil over de ontbinding van een overeenkomst voor de levering en montage van gevelbeplating voor een nieuwbouwproject. SPOB had [eiseres] gedagvaard wegens wanprestatie, waarbij zij primair ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding vorderde. In reconventie vorderde [eiseres] betaling van een openstaande factuur. De rechtbank te 's-Hertogenbosch ontbond de overeenkomst en veroordeelde [eiseres] tot betaling van een schadevergoeding aan SPOB. Dit vonnis werd door het gerechtshof bekrachtigd, waarop [eiseres] cassatie instelde.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te stellen dat SPOB niet gebaat was bij de prestaties van [eiseres]. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en het vonnis van de rechtbank in reconventie, en oordeelde dat SPOB aan [eiseres] een bedrag van € 13.032,29 moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De Hoge Raad benadrukte dat de ontbinding van de overeenkomst partijen bevrijdde van hun verbintenissen, maar dat de betalingsverplichting van SPOB in stand bleef. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de rechtsverhouding tussen partijen in geval van wanprestatie en de gevolgen van ontbinding van een overeenkomst.

Uitspraak

16 september 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/112HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
STICHTING PRAKTIJKOPLEIDING BOUW LAND VAN CUIJK EN NOORD-LIMBURG NOORD,
gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: SPOB - heeft bij exploot van 17 augustus 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd:
primair:
- de overeenkomst waarbij SPOB aan [eiseres] heeft opgedragen de levering en montage van de gevelbeplanting voor haar nieuwbouw te Cuijk te ontbinden wegens wanprestatie van [eiseres];
- [eiseres] te veroordelen aan SPOB ten titel van schadevergoeding te betalen een bedrag van ƒ 55.181,05 + PM, vermeerderd met de wettelijke rente;
en subsidiair:
- [eiseres] te veroordelen binnen een bij het vonnis te bepalen termijn over te gaan tot herstel van de gevelbeplating van het gebouw overeenkomstig het hersteladvies van BDA Geveladvies d.d. 30 mei 2000, met vergoeding aan SPOB van alle kosten van rechtsbijstand en technische begeleiding en tot vergoeding van verdere kosten die aan de zijde van SPOB zullen verschijnen, nader op te maken bij staat.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden en van haar kant in reconventie gevorderd SPOB te veroordelen aan haar te betalen het bedrag van ƒ 28.719,38, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 19.199,38 vanaf 15 december 1998 en over het gehele bedrag vanaf 9 maart 2001.
SPOB heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 april 2000, voor zover in cassatie van belang, in conventie de overeenkomst tussen partijen ontbonden en [eiseres] veroordeeld aan SPOB te betalen het bedrag van € 20.724,14, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 september 2000. De rechtbank heeft voorts, zoals overwogen in rov. 4.9 van dit vonis, de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 23 december 2003 heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen SPOB is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, met afdoening van de zaak als onder 4.3 van de conclusie aangegeven.
3. Beoordeling van het middel
3.1 SPOB heeft op 24 juli 1998 aan [eiseres] onder meer opgedragen het leveren en monteren van de gevelbeplating voor een door SPOB te realiseren nieuwbouw, voor de prijs van ƒ 59.000,-- (exclusief BTW). [eiseres] heeft deze opdracht aanvaard. Een zekere [betrokkene 1] heeft het desbetreffende onderdeel van het aangenomen werk in onderaanneming van [eiseres] uitgevoerd.
3.2 SPOB heeft in conventie gevorderd primair dat de overeenkomst waarbij SPOB aan [eiseres] de levering en montage van de gevelbeplating heeft opgedragen, wordt ontbonden wegens wanprestatie van [eiseres] met veroordeling van [eiseres] tot betaling aan SPOB van een schadevergoeding van ƒ 55.181,05 + PM, en subsidiair [eiseres] te veroordelen over te gaan tot herstel van de gevelbeplating van het gebouw. Aan deze vorderingen heeft SPOB ten grondslag gelegd dat zij aan [eiseres] tijdens de uitvoering en daarna kenbaar heeft gemaakt niet tevreden te zijn met het uitgevoerde werk, maar dat [eiseres] geen herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd en weigerachtig bleef tot herstel over te gaan. Uit een aan SPOB uitgebracht rapport van BDA Geveladvies (dat ƒ 5.600,-- kostte) volgt dat herstel van de gevel SPOB ƒ 34.000,-- zou gaan kosten. Er moesten verder detailtekeningen worden gemaakt waarmee ƒ 3.800,-- zou zijn gemoeid en SPOB heeft rechtsbijstand moeten inroepen, tot aan de dagvaarding ten bedrage van ƒ 3.562,60. In reconventie heeft [eiseres] op haar beurt gevorderd SPOB te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 28.719,38 (met wettelijke rente), zijnde een toen nog openstaande termijnfactuur van 1 december 1998 ad ƒ 19.199,38 en de niet gefactureerde slottermijn ad ƒ 8.000,-- vermeerderd met een bedrag van ƒ 1.520,-- aan BTW.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis in conventie de overeenkomst tussen SPOB en [eiseres] ontbonden en [eiseres] veroordeeld tot betaling van € 20.724,14 (ƒ 45.670,--) met rente en kosten. Naar blijkt uit rov. 4.9 heeft de rechtbank de vordering van [eiseres] in reconventie niet toewijsbaar geacht, welke beslissing niet heeft geleid tot afwijzing in het dictum van dit vonnis. In het door [eiseres] ingestelde hoger beroep heeft het hof, voorzover thans van belang, het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe onder meer het volgende overwogen:
"4.14. De rechtbank heeft in het vonnis waarvan appel de herstelkosten ad ƒ 39.950,-- (ƒ 34.000,-- + BTW) toegewezen en de reconventionele vordering afgewezen. Tegen deze beslissing is de twaalfde grief gericht.
4.14.1. In haar toelichting op deze grief heeft [eiseres] aangevoerd dat bij de begroting van de eventueel door SPOB geleden schade het bedrag der herstelkosten zal moeten worden verminderd met de door SPOB bespaarde aanneemsom ad ƒ 28.719,38 inclusief BTW.
4.14.2. Met SPOB is het hof van oordeel dat SPOB niet is gebaat met de prestaties waarvoor ƒ 28.719,38 is gefactureerd. SPOB is dan ook niet gehouden dit bedrag aan [eiseres] te betalen. Anderzijds zal SPOB de herstelkosten, die worden gesteld op ƒ 34.000,-- exclusief BTW, aan een derde hebben te voldoen. Terecht heeft de rechtbank dan ook de vordering van SPOB terzake de herstelkosten toegewezen en de vordering van [eiseres] tot betaling van (een deel van) de aanneemsom afgewezen.
De twaalfde grief faalt.
3.3 Het middel komt in onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat slechts inleidende opmerkingen - met rechts- en motiveringsklachten op tegen de rov. 4.14 - 4.14.2 betreffende de afwijzing van de reconventionele vordering van [eiseres].
In de kern strekt het onderdeel ten betoge dat als gevolg van de toewijzing in conventie van de primaire vordering van SPOB tot vervangende schadevergoeding en de afwijzing in reconventie van de vordering van [eiseres] tot betaling van het resterende gedeelte van de aanneemsom de "ongewenste situatie" is ontstaan dat de crediteur (SPOB) van de toerekenbare tekortkoming van zijn debiteur ([eiseres]) beter is geworden.
3.4 Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Door de ontbinding van de onderhavige overeenkomst werden de partijen bevrijd van hun daardoor getroffen verbintenissen (art. 6:271 BW). In cassatie dient evenwel mede tot uitgangspunt het kennelijke, en door het middel niet bestreden, oordeel van het hof, dat de betalingsverplichting van SPOB, in weerwil van de ontbinding van de overeenkomst, in stand is gebleven. Op dat oordeel voortbouwend heeft het hof in reconventie geoordeeld dat SPOB deze betalingsverplichting wat het nog openstaande bedrag betreft in de gegeven omstandigheden niet behoeft na te komen omdat zij met de ondeugdelijk uitgevoerde prestaties niet is gebaat. Tegen dat laatstgenoemde oordeel keert zich het onderdeel, dat terecht is voorgedragen. In het licht van het feit dat het hof in conventie de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van de door SPOB gevorderde schadevergoeding op de basis van het zogeheten positieve contractsbelang heeft bekrachtigd, heeft het hof, aldus oordelend, immers blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het heeft met name miskend dat SPOB door de toewijzing van deze schadevergoeding in staat wordt gesteld de door [eiseres] verschuldigde prestatie door een derde te laten uitvoeren. Daartegenover heeft [eiseres], bij het door het hof gehanteerde uitgangspunt, dan aanspraak op toewijzing van haar in reconventie ingestelde vordering tot voldoening van het restant ten bedrage van ƒ 28.719,38 van de overeengekomen aanneemsom. De door het hof dienaangaande gestelde voorwaarde dat SPOB met de door [eiseres] verrichte prestaties had moeten zijn gebaat, vindt geen steun in het recht. Zij leidt ten onrechte ertoe dat SPOB in een voordeliger positie zou worden gebracht in vergelijking met de situatie waarin zij zou hebben verkeerd wanneer de overeenkomst door [eiseres] naar behoren zou zijn nagekomen.
3.5 Onderdeel 3, dat is gericht tegen rov. 4.16 en het dictum van het arrest in reconventie, bouwt voort op onderdeel 2 en slaagt derhalve eveneens.
3.6 Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat het middel voor het overige geen behandeling behoeft.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu het hof in conventie de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van de door SPOB gevorderde vergoeding van de herstelkosten heeft bekrachtigd en in reconventie SPOB voor het overige geen verweren heeft aangevoerd die in de weg staan aan de toewijzing van de vordering van [eiseres] tot veroordeling van SPOB om aan [eiseres] het door haar gefactureerde bedrag van ƒ 28.719,38 (€ 13.032,29) te betalen, slaagt de twaalfde grief en dient de reconventionele vordering alsnog te worden toegewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 2003 voorzover in reconventie gewezen;
vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 april 2002 voorzover in reconventie gewezen;
veroordeelt SPOB aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 13.032,29 (ƒ 28.719,38) te vermeerderen met de wettelijke rente over € 8.712,30 (ƒ 19.199,38) vanaf 15 december 1998 en over het gehele bedrag vanaf 9 maart 2001;
veroordeelt SPOB in de kosten van de procedure in reconventie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot:
- in eerste aanleg op € 975,--;
- in hoger beroep op € 2.378,18;
- in cassatie op € 541,58 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 16 september 2005.