ECLI:NL:HR:2005:AT3192

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/164HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake erfopvolging en geldigheid van aanzegging in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de erfopvolging van een overleden persoon, hier aangeduid als [eiser]. De zaak is gestart na een tussenarrest van 2 april 2004, waarin de Hoge Raad [betrokkene 1] de gelegenheid gaf om aan te tonen dat zij als weduwe en erfgenaam van [eiser] de procedure in cassatie wenste te hervatten. [Betrokkene 1] had een akte van erfrecht overgelegd, opgesteld door notaris mr. Barbara Sanders, waarin werd gesteld dat zij en de minderjarige kinderen van [eiser] de erfgenamen zijn volgens de Nederlandse wet. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat de erfopvolging van [eiser] beheerst wordt door Egyptisch recht, aangezien hij ten tijde van zijn overlijden de Egyptische nationaliteit had en in Egypte woonde.

De Hoge Raad verklaarde de aanzegging van schorsing en hervatting van de procedure ongeldig en zonder gevolg. Dit betekende dat [betrokkene 1] niet kon worden aangemerkt als belanghebbende bij de schorsing van het geding, en dat haar hoedanigheid als weduwe en erfgenaam niet voldoende was om de procedure te hervatten. De zaak werd verwezen naar de rol van 2 september 2005 voor dagbepaling van de conclusie.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van het recht bij erfopvolging en de noodzaak om de geldigheid van juridische handelingen, zoals aanzeggingen, zorgvuldig te toetsen. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de erkenning van erfgenamen en de toepassing van internationaal privaatrecht in erfzaken.

Uitspraak

8 juli 2005
Eerste Kamer
Nr. C02/164HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.G.E. de Vries,
thans mr. J.G. Pherai,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. U.W.G. Thöle.
1. Het verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver tussen eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en verweerder verder te noemen: [verweerder] - verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest van 2 april 2004, LJN AO1936. Bij dat tussenarrest heeft de Hoge Raad [betrokkene 1] - in dat arrest ten onrechte aangeduid als "[betrokkene 1]" en hierna verder te noemen: [betrokkene 1] -, die bij exploot van 17 april 2003 op de voet van art. 225 en 227 in verbinding met art. 418a Rv. aan [verweerder] had aangezegd dat [eiser] op 16 januari 2003 was overleden en dat zij "als weduwe en erfgenaam" van [eiser] de procedure in cassatie wenste te hervatten, in de gelegenheid gesteld door middel van (gelegaliseerde) bescheiden, zoals een verklaring van erfrecht, aan te tonen dat zij naar Egyptisch recht kan worden aangemerkt als de enig erfgenaam van [eiser], en de zaak daartoe verwezen naar de rol van 25 juni 2004.
[Betrokkene 1] heeft ter rolle van 25 juni 2004 een akte overlegging bescheiden doen nemen. [Verweerder] heeft afgezien van een reactie op deze akte.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [betrokkene 1] in haar cassatieberoep.
2. Beoordeling van de geldigheid van het exploot tot schorsing en hervatting van het geding
2.1 [Betrokkene 1] heeft een door notaris mr. Barbara Sanders opgestelde akte van erfrecht, gedateerd 30 oktober 2003, overgelegd.
In deze akte van erfrecht wordt (onder meer) gesteld dat [eiser] ten tijde van zijn overlijden in derde echt gehuwd was met [betrokkene 1], dat uit dit huwelijk twee, thans nog minderjarige kinderen zijn geboren, en dat geen kinderen van [eiser] vóóroverleden zijn noch andere dan genoemde legitimarissen bekend zijn. De notaris stelt verder dat volgens de Nederlandse wet [eiser] als erfgenamen heeft achtergelaten [betrokkene 1] en de genoemde kinderen.
2.2 In het arrest van 2 april 2004 is de Hoge Raad op grond van de uit het door [betrokkene 1] overgelegde uittreksel uit het overlijdensregister blijkende gegevens dat [eiser] ten tijde van zijn overlijden de Egyptische nationaliteit had en zijn gewone verblijfplaats had in Egypte, tot het oordeel gekomen dat de erfopvolging van [eiser] beheerst wordt door Egyptisch recht. [Betrokkene 1] heeft geen gegevens aangevoerd die grond kunnen opleveren om tot een ander oordeel te komen. Met de overlegging van de van toepasselijkheid van Nederlands recht uitgaande akte van erfrecht heeft [betrokkene 1] niet aangetoond dat zij naar Egyptisch recht kan worden aangemerkt als (de enige) erfgenaam van [eiser]. Aangezien [betrokkene 1] geen ander belang heeft aangevoerd dan haar hoedanigheid van "weduwe en erfgenaam" staat dit niet slechts aan de hervatting van de procedure door haar in de weg, maar brengt het tevens mee dat [betrokkene 1] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij schorsing van het geding. Anders dan waarvan in het arrest van 2 april 2004 is uitgegaan, leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid van [betrokkene 1] maar tot ongeldigheid van de aanzegging van de schorsing en van de hervatting.
2.3 Ter rolle van 19 september 2003 heeft mr. Thöle reeds een schriftelijke toelichting gegeven en heeft mr. Pherai, die zich in de plaats van mr. De Vries heeft gesteld als advocaat van [eiser], afgezien van schriftelijke toelichting. De Hoge Raad zal de stukken opnieuw in handen van de Procureur-Generaal stellen, thans voor conclusie in de hoofdzaak.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de in het in dit arrest onder 1 genoemde exploot van 17 april 2003 gedane aanzegging van schorsing en hervatting van de onderhavige procedure ongeldig en zonder gevolg;
verwijst de zaak naar de rol van 2 september 2005 voor dagbepaling conclusie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 juli 2005.