ECLI:NL:HR:2005:AT3035

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40313
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • L. Monné
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste bewijslastverdeling bij waardering onroerende zaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de waardering van onroerende zaken op basis van de Wet waardering onroerende zaken. De belanghebbende, een eigenaar van een onroerende zaak aan de a-straat 1 te Z, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente Gendringen vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004, welke was vastgesteld op ƒ 48.000. Na afwijzing van zijn bezwaar door de heffingsambtenaar, heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste verdeling van de bewijslast had toegepast. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende de last had om aannemelijk te maken dat bij de waardebepaling onvoldoende rekening was gehouden met bepaalde omstandigheden, zoals bodemverontreiniging en beperkingen in gebruik. De Hoge Raad stelde echter vast dat het op de heffingsambtenaar rustte om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, vooral omdat de stellingen van de heffingsambtenaar door de belanghebbende waren betwist. Bovendien bleek uit het taxatierapport dat er geen rekening was gehouden met bodemverontreiniging, wat de oordelen van het Hof onbegrijpelijk maakte.

De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Gemeente Gendringen gelast om het griffierecht van € 87 aan de belanghebbende te vergoeden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, en dat het verwijzingshof zou beoordelen of er een vergoeding voor de kosten van het geding voor het Hof aan de belanghebbende moest worden toegekend.

Uitspraak

Nr. 40.313
1 april 2005
fp
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 oktober 2003, nr. 02/00217, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op ƒ 48.000.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Gendringen (hierna: de Heffingsambtenaar) bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een aantal geschriften ingediend. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanige stukken in te dienen.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gendringen (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Naar aanleiding van de conclusie van dupliek heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft in onderdeel 5.5 van zijn uitspraak vermeld dat de Heffingsambtenaar heeft gesteld dat bij de waardebepaling tot uitdrukking is gebracht dat de bodem verontreinigd is, de mogelijkheden tot gebruik beperkt zijn, de onroerende zaak grenst aan een metaalbedrijf en de werktuigenberging eenvoudig van uitvoering is. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat met deze omstandigheden bij de waardebepaling onvoldoende rekening is gehouden, en dat hij daarin niet is geslaagd.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste verdeling van de bewijslast. Op de Heffingsambtenaar rustte immers de last aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak van belanghebbende niet te hoog is vastgesteld en, nu zijn hiervóór vermelde stelling door belanghebbende was betwist, ook om die stelling aannemelijk te maken (vgl. HR 19 december 2003, nr. 39294, BNB 2004/105). Voorts is, naar volgt uit het zich onder de gedingstukken bevindende taxatierapport, bij de waardebepaling ervan uitgegaan dat zich geen bodemverontreiniging voordeed, zodat 's Hofs oordelen in zoverre ook onbegrijpelijk zijn.
3.2. Voorzover de klachten op het voorgaande zijn gericht, slagen zij. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Gemeente Gendringen aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2005.