ECLI:NL:HR:2005:AT2899
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- G.J.M. Corstens
- J.P. Balkema
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- Rechtspraak.nl
Gebruik van DNA-onderzoek als bewijs in strafzaken en de beoordeling van ernstige bezwaren
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1972, was veroordeeld voor poging tot afpersing door twee of meer verenigde personen en kreeg een gevangenisstraf van 45 maanden opgelegd. De verdediging stelde dat de resultaten van een DNA-onderzoek, uitgevoerd door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), niet als bewijs mochten worden gebruikt. Dit standpunt was gebaseerd op de stelling dat er geen ernstige bezwaren meer tegen de verdachte bestonden, zoals vastgesteld in een eerdere beschikking van de rechtbank te Rotterdam.
De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van de vordering tot verlenging van de gevangenhouding niet impliceert dat er geen ernstige bezwaren tegen de verdachte waren. Het hof had vastgesteld dat er ten tijde van het aangevochten bevel van de Rechter-Commissaris wel degelijk ernstige bezwaren bestonden, zoals bedoeld in artikel 195d, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (oud). De Hoge Raad concludeerde dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken niet mocht worden doorkruist door de verdediging opnieuw de juistheid van het gegeven bevel aan te vechten.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond aanwezig was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Dit arrest benadrukt het belang van de beoordeling van ernstige bezwaren in het kader van DNA-onderzoek en de rechtsmiddelen die beschikbaar zijn in strafzaken.