ECLI:NL:HR:2005:AT2899

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02217/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van DNA-onderzoek als bewijs in strafzaken en de beoordeling van ernstige bezwaren

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1972, was veroordeeld voor poging tot afpersing door twee of meer verenigde personen en kreeg een gevangenisstraf van 45 maanden opgelegd. De verdediging stelde dat de resultaten van een DNA-onderzoek, uitgevoerd door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), niet als bewijs mochten worden gebruikt. Dit standpunt was gebaseerd op de stelling dat er geen ernstige bezwaren meer tegen de verdachte bestonden, zoals vastgesteld in een eerdere beschikking van de rechtbank te Rotterdam.

De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van de vordering tot verlenging van de gevangenhouding niet impliceert dat er geen ernstige bezwaren tegen de verdachte waren. Het hof had vastgesteld dat er ten tijde van het aangevochten bevel van de Rechter-Commissaris wel degelijk ernstige bezwaren bestonden, zoals bedoeld in artikel 195d, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (oud). De Hoge Raad concludeerde dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken niet mocht worden doorkruist door de verdediging opnieuw de juistheid van het gegeven bevel aan te vechten.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond aanwezig was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Dit arrest benadrukt het belang van de beoordeling van ernstige bezwaren in het kader van DNA-onderzoek en de rechtsmiddelen die beschikbaar zijn in strafzaken.

Uitspraak

21 juni 2005
Strafkamer
nr. 02217/04
EC/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 maart 2004, nummer 22/004008-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 3 juli 2003 - de verdachte ter zake van "poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot 45 maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. A.A. Franken en mr. W.H. Jebbink, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel is gericht tegen de verwerping van het verweer dat de resultaten van het DNA-onderzoek aan het van de verdachte afgenomen lichaamsmateriaal niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
3.2. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de uitkomsten van het door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) verrichte DNA-onderzoek aan het van de verdachte afgenomen lichaamsmateriaal niet tot het bewijs mogen worden gebezigd.
De raadsman heeft daartoe - verkort en zakelijk weergegeven - zich op het standpunt gesteld dat geen bevel op de voet van het bepaalde in artikel 195d (oud) van het Wetboek van Strafvordering had mogen worden gegeven omdat niet voldaan werd aan de in dat artikel gestelde voorwaarde van het bestaan van ernstige bezwaren tegen de verdachte. In dat verband heeft de raadsman van de verdachte gesteld dat uit de beslissing tot afwijzing van de vordering tot eerste verlenging van de gevangenhouding volgt dat er geen ernstige bezwaren (meer) tegen de verdachte bestonden. Aangezien de in het derde lid van artikel 195d (oud) van het Wetboek van Strafvordering genoemde ernstige bezwaren tegen de verdachte dezelfde zijn als die, welke in het kader van (het voortduren van) de voorlopige hechtenis worden bedoeld, zou - zo begrijpt het hof de stellingen van de verdediging - het afwijzen van de vordering tot verlenging van de gevangenhouding met zich brengen dat het bevel ex artikel 195d (oud) van het Wetboek van Strafvordering ten onrechte is gegeven.
Vooropgesteld zij dat tegen de thans door de verdediging bestreden beslissing van de rechter-commissaris ex artikel 195d (oud) van het Wetboek van Strafvordering een hogere voorziening openstond ingevolge het bepaalde in artikel 195e (oud) van het Wetboek van Strafvordering. Van deze voorziening is - zij het tevergeefs - door de verdediging gebruik gemaakt. Naar het oordeel van het hof zou het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog de juistheid van het gegeven bevel wordt aangevochten. Reeds om die reden zal het hof de juistheid van het gegeven bevel niet verder ten gronde mogen toetsen.
Overigens is het hof van oordeel dat de uitkomsten van het door het NFI verrichte DNA-onderzoek aan het van de verdachte afgenomen lichaamsmateriaal tot het bewijs mogen worden gebezigd.
De hiervoor weergegeven redenering van de raadsman van de verdachte op basis waarvan hij concludeert tot afwezigheid van het bestaan van ernstige bezwaren tegen de verdachte met als gevolg dat bedoelde uitkomsten van het DNA-onderzoek niet tot bewijs van het aan de verdachte tenlastegelegde feit mogen worden gebruikt is onjuist.
In de hiervoor reeds genoemde beschikking dd. 4 juli 2000 heeft de rechtbank te Rotterdam slechts overwogen "dat de rechtbank na onderzoek is gebleken dat de verdenking, bezwaren en gronden, die tot het bevel tot gevangenhouding van verdachte hebben geleid niet meer in voldoende mate bestaan". Anders dan door de verdediging betoogd wordt, heeft de rechtbank daarmede niet als haar oordeel uitgesproken dat er geen ernstige bezwaren (meer) tegen de verdachte bestaan."
3.3. Het Hof heeft vastgesteld dat de Rechtbank in haar beschikking van 4 juli 2000 heeft overwogen dat de eerste vordering tot verlenging van de gevangenhouding werd afgewezen omdat "de verdenking, bezwaren en gronden die tot het bevel tot gevangenhouding van verdachte hebben geleid niet meer in voldoende mate bestaan". Daarmee is niet onverenigbaar dat ten tijde van het aangevochten bevel van de Rechter-Commissaris van 5 februari 2001 ernstige bezwaren als bedoeld in art. 195d, derde lid, (oud) Sv tegen de verdachte bestonden. Dat oordeel van het Hof, dat niet onbegrijpelijk is, draagt de verwerping van het verweer zelfstandig.
3.4. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 juni 2005.