ECLI:NL:HR:2005:AT2855

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01608/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het ambtsgeheim door loco-burgemeester in de zaak rondom de moordaanslag op Pim Fortuijn

In deze zaak gaat het om de schending van het ambtsgeheim door een loco-burgemeester, die op de avond van de moordaanslag op Pim Fortuijn de identiteit van de vermoedelijke dader bekendmaakte aan een derde. De verdachte, geboren in 1953 en woonachtig in [woonplaats], was als wethouder op de hoogte gesteld van deze informatie door de burgemeester van [plaats]. De burgemeester had hem in twee telefoongesprekken duidelijk gemaakt dat de informatie van strikt vertrouwelijke aard was. Ondanks deze waarschuwing heeft de verdachte de identiteit van de vermoedelijke dader, die op dat moment nog niet verder bekend was dan aan een selecte groep ambtenaren, telefonisch doorgegeven aan iemand van een vereniging waar de vermoedelijke dader werkzaam was.

De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte opzettelijk een geheim heeft geschonden, zoals bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel stelt dat degene die een geheim, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, kan worden gestraft met gevangenisstraf of een geldboete. Het Hof had eerder geoordeeld dat de identiteit van de verdachte in deze fase van het onderzoek als geheim diende te worden beschouwd, en dat de verdachte, die uit hoofde van zijn ambt op de hoogte was gesteld, deze informatie had moeten bewaren.

De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, omdat de middelen die door zijn advocaat, mr. D.R. Doorenbos, waren voorgesteld, niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad concludeert dat er geen grond aanwezig is voor vernietiging van de bestreden uitspraak, en bevestigt daarmee de veroordeling van de verdachte tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis.

Uitspraak

14 juni 2005
Strafkamer
nr. 01608/04
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 31 december 2003, nummer 21/002173-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 6 mei 2003 - de verdachte ter zake van "enig geheim, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van zijn ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 272 Sr.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 6 mei 2002 te [plaats] opzettelijk een geheim, te weten de identiteit van de vermoedelijke moordenaar van Pim Fortuijn, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij uit hoofde van zijn ambt verplicht was het te bewaren, heeft geschonden, door toen aldaar aan [betrokkene 1], die niet gerechtigd was kennis te nemen van bovenbedoelde identiteit die op dat moment slechts bekend was binnen een zeer kleine groep van personen die ambtshalve daarvan op de hoogte waren en waarvan hij in zijn ambt als wethouder van [plaats] kennis droeg, bovenbedoelde identiteit bekend te maken."
3.3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op de avond van de moordaanslag op Pim Fortuijn is de burgemeester van [plaats] via ambtelijke kanalen er over geïnformeerd dat de vermoedelijke dader een voormalige bewoner van [plaats] zou zijn. Daarbij werd hem een naam genoemd. De burgemeester was bevreesd voor de consequenties van openbaarmaking van die wetenschap gezien de geschokte en woedende reacties in de samenleving op die aanslag. Daarom besloot hij zijn twee loco-burgemeesters/wethouders, onder wie de verdachte in de onderhavige zaak, daaromtrent te informeren. Daarbij heeft hij tegen de verdachte in twee telefoongesprekken te verstaan gegeven dat de informatie van strikt vertrouwelijke aard was. Later op de avond heeft de verdachte telefonisch aan iemand van [A], bij welke organisatie de door de burgemeester genoemde persoon werkzaam was, de informatie bekend gemaakt die hij van de burgemeester had verkregen.
3.4. Art. 272, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"Hij die enig geheim, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie."
3.5. Het Hof heeft het terzake gevoerde verweer als volgt verworpen:
"Naar het oordeel van het hof ziet artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht onder meer op informatie die uit hoofde van een ambt of beroep wordt verkregen, en waarvan de aard meebrengt dat die ingevolge de desbetreffende hoedanigheid en ongeacht een geheimhoudingsplicht op grond van enig ander wettelijk voorschrift of een overeengekomen geheimhoudingsplicht wordt bewaard. Gelet op de omstandigheden van het geval was naar het oordeel van het hof de identiteit van een verdachte van de moordaanslag op de heer Fortuijn in ieder geval gedurende de avond van 6 mei 2002 informatie die voor verdachte was aan te merken als geheim in de zin van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. De vermoedelijke dader was reeds kort na de aanslag aangehouden zonder dat daarbij zijn identiteit aan derden, dat wil zeggen anderen dan de kring van personen die gedurende die avond ambtshalve op de hoogte kwamen, bekend werd. Voor het (definitief) vaststellen van die identiteit was, zo blijkt uit het in dezen opgemaakte proces-verbaal, zelfs de hulp van [plaats] nodig. Uit de gang van zaken leidt het hof af dat de met de opsporing belaste instanties toen (in ieder geval tijdelijk) een kennisvoorsprong hadden die kon worden benut bij de verdere naspeuringen en dat derden op dat moment slechts konden gissen naar die identiteit. Het belang bij het bewaren van het vertrouwelijke karakter van de slechts in beperkte ambtelijke kring bekend geworden identiteit van de vermoedelijke dader was daarmee naar het oordeel van het hof evident. Verdachte die uitsluitend uit hoofde van zijn ambt als wethouder van de gemeente waar de verdachte tot voor kort had gewoond, in kennis was gesteld van die identiteit, maar die niet met de opsporing was belast en die bovendien - naar eigen zeggen - besefte dat het ging om "hot information", doorkruiste deze kennisvoorsprong door eigenmachtig die avond een derde van die identiteit in kennis te stellen en schond daarmee in dit geval zijn geheimhoudingsplicht."
3.6. Hieruit volgt dat het Hof als vaststaand heeft aangenomen dat op de avond van de moordaanslag op Pim Fortuijn de identiteit van de vermoedelijke dader van die moord nog niet verder bekend was dan aan degenen die daarvan ambtshalve op de hoogte waren gesteld, dat tot die kring de burgemeester van [plaats] behoorde, welke gemeente om hulp was gevraagd bij de definitieve vaststelling van die identiteit, en dat de opsporingsinstanties in zoverre in het belang van het onderzoek een kennisvoorsprong hadden op derden. In het licht hiervan en van de overige omstandigheden van het geval geeft het oordeel van het Hof dat de identiteit van de vermoedelijke dader in die fase van het onderzoek als een geheim had te gelden dat door de verdachte, die daarvan uit hoofde van zijn ambt als wethouder op de hoogte was gebracht, bewaard diende te worden, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.7. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier F.P. Geelhoed, en uitgesproken op 14 juni 2005.