ECLI:NL:HR:2005:AT2729
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Profijtontneming en overgangsrecht in het kader van de Wet aanpassing ontnemingswetgeving
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1976 geboren is en woonachtig is in [woonplaats]. De Hoge Raad behandelt de vraag in welke fase van het geding en onder welke omstandigheden de draagkracht van de veroordeelde aan de orde kan worden gesteld, in het licht van de Wet aanpassing ontnemingswetgeving. Deze wet, die op 1 september 2003 in werking is getreden, heeft wijzigingen aangebracht in de artikelen 36e van het Wetboek van Strafrecht en 577b van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelt dat de wijzigingen van toepassing zijn op zaken die na de inwerkingtreding van de wet worden behandeld.
De betrokkene had in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat was om aan de betalingsverplichting te voldoen, omdat het wederrechtelijk verkregen voordeel inmiddels was uitgegeven. Het Hof heeft dit verweer verworpen en geoordeeld dat de betrokkene, gezien zijn jeugdige leeftijd en verdiencapaciteit, in staat moet worden geacht om aan een betalingsverplichting te voldoen. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en oordeelt dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd bij de beoordeling van de draagkracht van de betrokkene.
De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof, waarbij de betrokkene is verplicht om een bedrag van € 21.500,- aan de Staat te betalen. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor rechters om zich voorafgaand aan de executiefase een beeld te vormen van de draagkracht van de veroordeelde, en dat de omstandigheden die zich na de uitspraak hebben voorgedaan niet meer de enige basis vormen voor de beoordeling van de draagkracht.