ECLI:NL:HR:2005:AT2656

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/224HR (1411)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het vonnis van de rechtbank te Maastricht inzake onteigening door de Gemeente Sittard-Geleen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en de Gemeente Sittard-Geleen. De Gemeente had eerder, op 19 juni 2003, [eiser] en andere erfgenamen gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht met het verzoek om vervroegde onteigening van bepaalde percelen in het belang van de ruimtelijke ordening en volkshuisvesting. De rechtbank heeft op 31 maart 2004 de gevorderde onteigening uitgesproken en een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld. Alleen [eiser] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen dit vonnis.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Gemeente niet-ontvankelijk was in haar vordering, omdat de dagvaarding in strijd was met de Onteigeningswet. De Hoge Raad oordeelde dat de Gemeente had moeten vragen om de benoeming van een derde, aangezien de oorspronkelijke eigenaren van de onroerende zaken inmiddels waren overleden. De Hoge Raad benadrukte het belang van een snelle en efficiënte onteigening, maar stelde ook dat de rechten van de erfgenamen niet genegeerd konden worden. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd.

De Hoge Raad heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, de Gemeente niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en de Gemeente veroordeeld in de kosten van de procedure. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met de procedures rondom onteigening, vooral wanneer het gaat om erfgenamen van overleden eigenaren.

Uitspraak

24 juni 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/224HR (1411)
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE GEMEENTE SITTARD-GELEEN,
gevestigd te Sittard-Geleen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - heeft bij exploot van 19 juni 2003 onder meer eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en vier andere erfgenamen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd, samengevat weergegeven, bij vonnis vervroegd uit te spreken ten name van de Gemeente, in het belang van de ruimtelijke ordening en volkshuisvesting, de onteigening van de percelen kadastraal bekend Gemeente Geleen, sectie [A], nummer [001], groot 15 are en 40 centiare, grondplannummer [002], en gemeente Geleen, sectie [A] nummer [003], groot 0 are en 75 centiare, grondplannummer [004], en bij afzonderlijk vonnis vast te stellen de aan [eiser] en voornoemde erfgenamen uit te keren schadeloosstelling.
[Eiser] heeft primair gevorderd de Gemeente niet-ontvankelijk te verklaren, en subsidiair geconcludeerd tot referte.
Bij vonnis van 31 maart 2004 heeft de rechtbank vervroegd de gevorderde onteigening van voormelde percelen uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.
Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft alleen [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Gemeente in haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 4 februari 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij besluit van de Raad van de toenmalige gemeente Geleen (thans: gemeente Sittard-Geleen) van 9 november 2000, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 22 juni 2001 en openbaar gemaakt in de Nederlandse Staatscourant nummer 131 van 11 juli 2001, is besloten tot onteigening van een aantal onroerende zaken, ten behoeve van de gefaseerde realisering van het bestemmingsplan "Middengebied".
(ii) Bij het raadsbesluit tot onteigening zijn onder andere ter onteigening aangewezen de percelen kadastraal bekend Gemeente Geleen, sectie [A], nummer [001] en sectie [A] of [B], nummer [003].
(iii) In voormeld Koninklijk Besluit zijn ten aanzien van het perceel met nummer [001] als eigenaren aangewezen [betrokkene 1] (1/3 eigendom), [betrokkene 2] (1/3 eigendom) en [betrokkene 3] (1/3 eigendom), en ten aanzien van het perceel met nummer [003] [betrokkene 1] (3/8 eigendom), [betrokkene 2] (1/4 eigendom) en [betrokkene 3] (3/8 eigendom).
(iv) [betrokkene 1] is overleden op 23 juni 1997; [betrokkene 2] is overleden op 23 september 2000 en [betrokkene 3] is overleden op 12 maart 2001.
3.2 In dit geding heeft de gemeente [betrokkene 4], [betrokkene 5], [eiser], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] als gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gedagvaard en onder meer de vervroegde onteigening gevorderd van de hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoelde percelen. [betrokkene 4], [betrokkene 5], [eiser] en [betrokkene 6] hebben de vordering bestreden. Tegen [betrokkene 7] is verstek verleend.
[Betrokkene 5], [eiser] en [betrokkene 6] hebben primair het verweer gevoerd dat de gemeente niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de vordering in strijd met art. 18 Ow. aanhangig is gemaakt tegen hen als gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Deze laatsten zijn de in de onteigeningstitel aangewezen gerechtigden. Nu zij zijn overleden, had de gemeente conform art. 20 Ow. benoeming van een derde dienen te vragen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 maart 2004 dit ontvankelijkheidsverweer verworpen op de grond dat [betrokkene 5], [eiser] en [betrokkene 6] naar aanleiding van de dagvaarding zijn verschenen (rov. 3.3), en de vervroegde onteigening uitgesproken ten behoeve van de gemeente van de voornoemde percelen.
3.3 Onderdeel 1 van het tegen dit vonnis gerichte middel betoogt dat de rechtbank, het ontvankelijkheidsverweer verwerpend, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het gevolg van niet-inachtneming van art. 20 lid 1 Ow. niet-ontvankelijkheid is, die de rechter zonodig ambtshalve dient uit te spreken.
3.4 Art. 20 Ow. moet worden bezien in samenhang met het bepaalde in art. 18 Ow., dat voorschrijft dat het onteigeningsgeding wordt gevoerd tegen de bij koninklijk besluit aangewezen eigenaar. Dat voorschrift beoogt ten behoeve van een snel en efficiënt verloop van het onteigeningsgeding te voorkomen dat de rechter zich moet begeven in een onderzoek naar de vraag of de in het koninklijk besluit aangewezen eigenaar ook ten tijde van de dagvaarding nog de werkelijke eigenaar van de te onteigenen onroerende zaak is en dat de rechter een beslissing dienaangaande zou moeten geven indien daarover een geschil bestaat.
3.5 Art. 20 Ow. strekte oorspronkelijk uitsluitend ertoe een oplossing te bieden voor het geval de in het koninklijk besluit aangewezen eigenaar niet in het Koninkrijk woont of geen bekende woonplaats heeft en ook niet een in het Koninkrijk wonende gevolmachtigde of bewindvoerder heeft aangesteld. In dat geval zou de onteigening kunnen worden opgehouden door de langere termijn die bij de dagvaarding van de in het buitenland wonende verweerder in acht moet worden genomen. Om dit oponthoud te voorkomen werd voorzien in de mogelijkheid het onteigeningsgeding te voeren tegen een door de rechtbank benoemde derde. Blijkens de wetsgeschiedenis strekt ook deze bepaling derhalve ertoe het algemeen belang van een snelle en efficiënte onteigening en daarmee in zoverre ook het belang van de onteigenende partij te dienen. Dit volgt uit de algemene opmerkingen in de memorie van toelichting op de Onteigeningswet:
"De omslagtige vormen, aan welke men bij den burgerlijken regter gebonden is, en het daardoor ontstaande verwijl, zouden eenen anderen weg verkiesselijk maken, indien hij te vinden ware. Spoed toch is het beginsel hetgeen dit geheele onderwerp beheerscht en beheerschen moet. Dit is het dadelijk gevolg van de voorwaarde, het aanwezen van algemeen nut. Geen wetgever, geene regering mag gedoogen, dat worde uitgesteld hetgeen ten algemeenen nutte kan worden gedaan. Zoodra het plan tot rijpheid is gekomen en de middelen ter uitvoering voorhanden zijn, mag de uitvoering vooral niet door bijzondere inzigten of belangen worden vertraagd."
alsook:
"Het belang der onteigenende partij en dat van het publiek brengt mede, dat men met de onteigening spoed make (...)."(beide citaten ontleend aan bijlagen Handelingen II 1850/51, blz. 290.)
3.6 Aan het belang van de bij het koninklijk besluit aangewezen eigenaar om in het onteigeningsgeding te verschijnen, werd klaarblijkelijk minder gewicht toegekend dan aan het belang van een voorspoedig verloop van het onteigeningsgeding:
"Ik moet hierbij doen opmerken dat de bepaling van de eerste alinea van art. 20, ten gevolge waarvan de regtbank een persoon zal kunnen benoemen in het belang van den afwezigen, voor dezen eene groote gunst is. De wet behoeft zoo ver niet te gaan, de wet behoeft niet voor hem te zorgen. Hij weet dat de onteigening zijn eigendom kan treffen. Waarom heeft hij er zelf niet voor gezorgd, waarom heeft hij niet zelf een gemachtigde of bewindvoerder benoemd? Heeft hij dit nagelaten dan is het een voorregt, dat hem door de wet is toegekend, indien de regtbank wordt geautoriseerd voor hem iemand te benoemen, die zijne belangen zal waarnemen." (bijlagen Handelingen II, 1850/51, blz. 1204)
3.7 In 1920 is de benoeming van een derde ook voorgeschreven voor het geval de bij het koninklijk besluit aangewezen eigenaar is overleden. In een dergelijk geval kan de bij het koninklijk besluit aangewezen eigenaar geen verwijt ervan worden gemaakt dat hij geen voorziening heeft getroffen met het oog op een mogelijke onteigening. Daardoor is in dit soort gevallen een zwaarder accent komen te liggen op de tweede functie van de benoeming van een derde: de behartiging van de belangen van de bij het koninklijk besluit aangewezen maar afwezige, dan wel inmiddels overleden eigenaar. Tegelijkertijd is daarmee echter ook het belang van de primaire functie van art. 18 Ow. toegenomen, namelijk het voorkomen van oponthoud in het onteigeningsgeding doordat de rechter zou worden genoopt een beslissing te geven omtrent de vraag wie krachtens erfopvolging gerechtigd is tot de te onteigenen onroerende zaak. Daarbij is te bedenken dat niet alleen het onderzoek naar deze vraag tijdrovend kan zijn, maar ook dat, indien verscheidene erfgenamen tot de nalatenschap gerechtigd zijn, complicaties kunnen rijzen wanneer zij het onderling niet eens zijn. Door het voorschrift van art. 18 Ow. dat de in het koninklijk besluit aangewezen eigenaar moet worden gedagvaard en het voorschrift van art. 20 Ow. dat de belangen van de gezamenlijke erfgenamen worden behartigd door een door de rechtbank te benoemen derde, wordt derhalve ook in dit soort gevallen een snelle en efficiënte onteigening gewaarborgd.
3.8 Onderdeel 1 is dus gegrond. De onderdelen 2 en 3 behoeven geen behandeling. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de Gemeente alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Maastricht van 31 maart 2004;
verklaart de Gemeente niet-ontvankelijk in haar vordering;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot:
- in eerste aanleg op € 458,33;
- in cassatie op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 24 juni 2005.