12 augustus 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/110HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 27 februari 2002 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Zutphen en gevorderd:
primair:
1. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 106.720,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2002, in het kader van het Boon/Van Loon-arrest (HR 27 november 1981, nr. 11708, NJ 1982, 503);
subsidiair:
2. te verklaren voor recht dat de vrouw aanspraak heeft op de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde militair pensioen, ook voor zover het betreft het door de man als reservist opgebouwde pensioen;
3. de man te veroordelen 50% van het aan hem toekomende militair pensioen vanaf 30 juli 2000 aan de vrouw te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf genoemde datum over de reeds verschenen termijnen.
De man heeft de vordering bestreden en van zijn kant in reconventie gevorderd te verklaren voor recht primair dat het reservistenpensioen niet voor verdeling c.q. verrekening in aanmerking komt, en subsidiair dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvp) op dat pensioen niet van toepassing is.
De vrouw heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 1 augustus 2002 op 16 oktober 2002 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij eindvonnis van 21 november 2002 in conventie de subsidiaire vordering van de vrouw onder 2 toegewezen, de man veroordeeld 50% van het aan hem toekomende militair pensioen vanaf 30 juli 2000, voor zover nog niet voldaan, aan de vrouw te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2000 over de reeds verschenen termijnen tot de datum dat de man de helft van zijn totale militair ouderdomspensioen steeds zodanig aan de vrouw voldoet, dat zij het zoveel mogelijk tegelijkertijd ontvangt als hijzelf en het meer of anders gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft voorts de vorderingen in reconventie afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 23 december 2003 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vrouw afgewezen en voor recht verklaard dat de vergoeding van de man ter zake het reservistenpensioen niet voor verdeling c.q. verrekening in aanmerking komt en dat de Wvp niet van toepassing is op die vergoeding. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de vrouw mede door mr. L. van Hoppe, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 15 augustus 1955 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Aan dit huwelijk is op 23 augustus 1995 een einde gekomen door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 juli 1995 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld in een in juni 1995 tot stand gekomen convenant. Art. 2 van dit convenant regelt blijkens het opschrift de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (met uitzondering van de pensioenrechten). Art. 3 van het convenant luidt, voor zover van belang:
"(...) Artikel 3. Pensioenen en de verevening daarvan
3.1 Partijen constateren dat pensioenaanspraken zijn opgebouwd:
door de man bij:
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds ter zake van een militair pensioen;
(...)
3.2 Tussen partijen zal pensioenverevening plaatsvinden overeenkomstig de standaard regeling van de Wet Verevening Pensioenen.
3.3 Partijen verplichten zich hierdoor het voorgeschreven formulier voor melding van de echtscheiding bij de genoemde pensioenfondsen te ondertekenen. (...)"
(iii) De man is van 1962 tot 1972 beroepsmilitair geweest. Vanaf 1 mei 1973 tot zijn ontslag per 1 januari 1991 is de man militair reservist geweest.
(iv) Op 30 juli 2000 is de man 65 jaar geworden.
(v) Uit een bijlage, behorende bij de beschikking van de Staatssecretaris van Defensie van 18 juli 2000, blijkt dat de man de navolgende (militaire) pensioenrechten heeft opgebouwd:
"(...)
Pensioengeldige diensttijd:
militaire diensttijd: 35 jr -m.-d.
afgerond: 35 jaren
waarvan,
a. doorgebracht in werkelijke dienst : 10 jaren en 11 maanden
b. doorgebracht als reservist niet in werkelijke dienst 24 jaren en 1 maand
Pensioengrondslag ƒ. 134.845,00
Overeenkomstig de regelen vastgesteld bij Algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel L1 van de Algemene militaire pensioenwet bedraagt deze pensioengrondslag op 30 juli 2000:
ƒ. 158.670,14
Diensttijdspensioen
10 11/12 x 1,75% van ƒ. 158.670,14 = ƒ. 30.312,61
24 1/12 x 4% van ƒ. 158.670,14 = ƒ. 15.285,22
totaal: ƒ. 45.597,83
(...)
Toegepaste artikelen en besluiten
C 1, D 1, D 6, E 3, eerste lid, onder a, F 1, F 4, F 10a, F 11, D 1, S 1 en U 1 van de Algemene militaire pensioenwet, het Besluit Uitvoering Algemene militaire pensioenwet en de Aanpassingsregelingen."
(vi) Bij brief van 18 juli 2000 heeft de Dienst Militaire Pensioenen (hierna: DMP) als pensioenuitvoerder de vrouw medegedeeld:
"(...) Naar aanleiding van uw op 28 augustus 1997 ontvangen mededelingsformulier om in aanmerking te komen voor verdeling van ouderdomspensioen op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding (...) deel ik u het volgende mede. Vanwege uw scheiding per 23 augustus 1995 kunt u recht doen gelden op de helft van het tijdens uw huwelijk met [de man] opgebouwd militair pensioen. (...)"
Uit de bij deze brief gevoegde beslissing blijkt dat bij de berekening van deze pensioenrechten is uitgegaan van een pensioengeldige diensttijd van 10 jaren en 6 maanden en van een pensioengrondslag per 3 maart 1972.
(vii) Bij brief van 23 januari 2001 heeft DMP de vrouw medegedeeld dat de aanvraag voor verevening niet binnen de bij de Wvp voorgeschreven termijn van twee jaar na de datum van echtscheiding is ontvangen, zodat DMP niet gerechtigd is het aan de vrouw toekomende deel rechtstreeks aan haar uit te betalen. Naar aanleiding van een tegen deze beslissing aangetekend bezwaar betaalt DMP nu rechtstreeks het naar het oordeel van deze dienst aan de vrouw toekomende bedrag aan haar uit.
(viii) De man ontvangt één militair diensttijdpensioen, hetwelk enerzijds is gebaseerd op zijn tijd als beroepsmilitair en anderzijds op zijn tijd als reservist. DMP stelt zich op het standpunt dat het deel van het pensioen van de man dat op zijn tijd als reservist is gebaseerd, niet binnen de werkingssfeer van de Wvp valt.
3.2 De vrouw heeft aan haar hiervoor in 1 vermelde primaire vordering ten grondslag gelegd dat, indien wordt uitgegaan van het hiervoor in 3.1 onder (viii) vermelde standpunt van DMP, het reservistenpensioen een nog te verdelen vermogensbestanddeel is. Aan haar subsidiaire vordering legde zij ten grondslag dat de Wvp wel van toepassing is op het reservistenpensioen. De rechtbank heeft de subsidiaire vordering toegewezen en voor recht verklaard dat de vrouw conform het bepaalde in de Wvp aanspraak heeft op de helft van het tijdens huwelijk opgebouwde militair pensioen, ook voorzover het betreft het door de man als reservist opgebouwde pensioen, en dienovereenkomstig de man veroordeeld tot betaling als hiervoor in 1 vermeld. Nu volgens de rechtbank de Wvp wel van toepassing is, achtte zij de primaire vordering niet toewijsbaar. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van de vrouw afgewezen. Het hof oordeelde dat op het reservistenpensioen de Wvp niet van toepassing is, zodat de subsidiaire vordering van de vrouw niet toewijsbaar is. Ook de primaire vordering is volgens het hof niet toewijsbaar, omdat het reservistenpensioen naar zijn aard zo sterk aan de persoon van de man is verknocht dat dit pensioen niet in de gemeenschap valt, ook niet bij wijze van verrekening op basis van het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, nr. 11708, NJ 1982, 503).
3.3 De overwegingen die het hof hebben geleid tot het door de onderdelen 2.1-2.3 van het middel bestreden oordeel dat de Wvp op het reservistenpensioen niet van toepassing is, kunnen als volgt worden samengevat.
a. Aan pensioenverevening overeenkomstig de Wvp ligt het uitgangspunt van de verzorgingsplicht van de echtgenoten jegens elkaar ten grondslag. Staande het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenrechten komen (daarom) aan beide echtgenoten toe. Blijkens de memorie van toelichting op de Wvp vallen pensioenvoorzieningen die niet in het kader van een arbeidsovereenkomst zijn opgebouwd, buiten de werkingssfeer van de Wvp. Dit strookt met aan het arrest Boon/Van Loon en het arrest van de Hoge Raad van 23 december 1988, nr. 13374, NJ 1989, 700, te ontlenen criteria ter duiding van het begrip ouderdomspensioen, volgens welke criteria een aanvullend ouderdomspensioen berust op een geleidelijk aan het voortduren van de arbeidsverhouding of beroepsuitoefening gekoppelde opbouw van aanspraken en strekt tot vervanging van arbeidsinkomsten van de pensioengerechtigde gedurende het tijdvak waarop deelname aan het arbeidsproces wegens ouderdom pleegt te zijn beëindigd. (rov. 4.8)
b. Aan de Algemene militaire pensioenwet (hierna: Amp) kan naar het oordeel van het hof geen argument worden ontleend het pensioen van een reservist als ouderdomspensioen aan te merken, nu uit de parlementaire geschiedenis van die wet volgt dat het reservistenpensioen het karakter heeft van een periodieke vergoeding voor het zich jarenlang louter ter beschikking stellen in het landsbelang. De omstandigheid dat de man op de voet van het bepaalde in art. E 3 lid 1 en onder a Amp gedurende de periode waarin hij reservist is geweest jaarlijks gemiddeld tenminste 10 etmalen in werkelijke dienst moet zijn geweest voor zijn aanspraak op reservistenpensioen en de vrouw hem daartoe binnen de gezinssituatie ook in de gelegenheid heeft gesteld, doet daaraan niet af. (rov. 4.9-4.10)
c. Het aldus geschetste karakter van het reservistenpensioen sluit uit dat sprake is van opbouw van aanspraak op pensioen, waar bovendien bij gebreke van premiebetaling/inhouding financiering daarvan uit de gemeenschap niet aan de orde is geweest. (rov. 4.11)
d. Een en ander brengt met zich dat het reservistenpensioen niet bestemd kan zijn arbeidsinkomen te vervangen en te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten na beëindiging van deelname aan het arbeidsproces wegens ouderdom. Dit betekent dat het reservistenpensioen van de man niet als ouderdomspensioen in de zin van de Wvp kan worden geduid, zodat de Wvp daarop niet toepasselijk is. (rov. 4.12)
3.4 Onderdeel 2.2 houdt de klacht in dat het hof door aldus te oordelen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van het begrip "ouderdomspensioen" in art. 1 lid 1, onder d, Wvp.
3.5.1 In art. 1 lid 1, aanhef en onder d, Wvp is pensioen gedefinieerd als "ouderdomspensioen". Deze bepaling is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1990/91, 21 893, nr. 3, blz. 21) als volgt toegelicht:
"In dit onderdeel is gedefinieerd wat onder het (te verevenen) pensioen moet worden verstaan, nl. ouderdomspensioen. Daarmee wordt bereikt dat de andere pensioenen, te weten nabestaandenpensioenen en invaliditeitspensioenen, voor zover niet anders bepaald (...), niet onder de wettelijke verplichting tot verevening vallen.
Er is van afgezien om een nadere precisering van het begrip ouderdomspensioen aan te brengen. Elke betaling welke zijn grond vindt in een toezegging van betaling van ouderdomspensioen dient mede in de verevening te worden betrokken, tenzij zulks uitdrukkelijk anders is bepaald (zie artikel 2, eerste lid). Het kan daarbij derhalve gaan om (onverplichte) toeslagen, betalingen ter compensatie van premies sociale verzekering, tijdelijk ouderdomspensioen en dergelijke."
In art. 1 leden 4-7 Wvp is bepaald op welke pensioenen de Wvp van toepassing is. Voor de inwerkingtreding van de Kaderwet militaire pensioenen hield art. 1 lid 4, aanhef en onder (aanvankelijk d, later) c, Wvp in dat deze wet van toepassing is op pensioen ingevolge de Amp of een vroegere militaire pensioenwet in de zin van die wet. Dit brengt mee dat de Wvp van toepassing is op het reservistenpensioen, tenzij geoordeeld zou moeten worden dat dit geen "ouderdomspensioen" is in de zin van art. 1 lid 1, aanhef en onder d, Wvp, zoals dit begrip in het zojuist gegeven citaat is toegelicht. Voor dat oordeel bestaat evenwel onvoldoende grond. Weliswaar bestaan de door het hof benadrukte verschillen tussen het reservistenpensioen en het naar de in werkelijke dienst doorgebrachte jaren berekende pensioen, maar deze verschillen rechtvaardigen niet de conclusie dat het reservistenpensioen niet als "ouderdomspensioen" in de zin van art. 1 lid 1, aanhef en onder d, Wvp kan worden beschouwd.
3.5.2 Het reservistenpensioen wordt op grond van art. E 3 lid 1 Amp toegekend aan de reservist aan wie als zodanig ontslag is verleend, mits hij niet uitsluitend op grond van de Dienstplichtwet tot het reservepersoneel van de krijgsmacht heeft behoord, indien hij op het tijdstip van ingang van dat ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of overschreden, dan wel na dat tijdstip die leeftijd heeft bereikt, op dat tijdstip ten minste 28 voor pensioen geldige dienstjaren, waarvan niet minder dan 16 jaren bij het reservepersoneel van de krijgsmacht, kan doen gelden en gedurende zijn diensttijd bij het reservepersoneel van de krijgsmacht gemiddeld ten minste 10 etmalen in het jaar in werkelijke dienst is geweest. Het reservistenpensioen komt derhalve, indien overigens aan de voorwaarden is voldaan, tot uitkering bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, de gebruikelijke pensioengerechtigde leeftijd, en is, uiteraard, mede bestemd om gedurende de oude dag in het levensonderhoud te voorzien. Dit is voor het reservistenpensioen niet anders dan voor het pensioen dat aan de in werkelijke dienst doorgebrachte tijd is gekoppeld en dat - in cassatie onbestreden - ingevolge de Wvp moet worden verrekend. Deze beide pensioenen, die tezamen als het totale diensttijdpensioen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd worden uitgekeerd, dienen klaarblijkelijk als vervanging van de inkomsten die voor het bereiken van die leeftijd werden genoten. De beide pensioenen vertonen aldus de wezenlijke kenmerken van een ouderdomspensioen.
3.5.3 Wel ontstaat de aanspraak op het reservistenpensioen pas indien men het in art. E 3 Amp genoemde aantal jaren als reservist heeft gediend en ook aan de andere in dat artikel genoemde vereisten heeft voldaan. Als men aan de vereisten voor het verkrijgen van het reservistenpensioen heeft voldaan, bedraagt dat pensioen ingevolge art. F 4 lid 1, aanhef en onder b, Amp met inachtneming van het vierde lid van dat artikel, voor elk jaar van de voor de berekening geldende diensttijd doorgebracht als reservist niet in werkelijke dienst 0,4 percent van de pensioengrondslag. Hoewel derhalve de pensioenuitkering niet op de gebruikelijke wijze van jaar tot jaar wordt opgebouwd, wordt deze, wanneer eenmaal aan de voorwaarden voor uitkering is voldaan, berekend alsof zij wel in de loop van de dienstjaren als reservist was opgebouwd. Van een wezenlijk verschil met het reguliere diensttijdpensioen is hier geen sprake. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat gedurende de jaren dat de pensioengerechtigde zich als reservist beschikbaar diende te houden slechts in beperkte mate van hem werd verwacht daadwerkelijke dienst te verrichten en dat over die jaren geen premie is ingehouden of betaald.
3.5.4 Anders dan het hof blijkens de hiervoor in 3.3 onder a weergegeven rov. 4.8 kennelijk heeft geoordeeld, komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de passage in de memorie van toelichting op de Wvp (Kamerstukken II 1990/91, 21 893, nr. 3, blz. 9) dat "[p]ensioenvoorzieningen die niet in het kader van een arbeidsovereenkomst zijn opgebouwd (te weten lijfrenten)" buiten de werkingssfeer van de Wvp vallen. Kennelijk is met deze passage, die onmiddellijk volgt op de opmerking dat pensioenen van zelfstandigen, die onder de regeling vallen, wel in de verevening worden betrokken, slechts bedoeld een afbakening te geven ten opzichte van lijfrente-uitkeringen, waarvan het niet de bedoeling van de wetgever was dat deze als ouderdomspensioen voor verevening in aanmerking komen.
3.5.5 Bij het voorgaande is nog van belang dat de Wvp ertoe strekt, los van het tussen partijen geldende stelsel van huwelijksgoederenrecht, een redelijke verdeling te bewerkstelligen van gedurende het huwelijk opgebouwde pensioenrechten, waarbij de wetgever oog heeft gehad voor het hier te lande geldende maatschappelijk gegeven dat binnen het huwelijk het in de regel de vrouw zal zijn die minder aanspraken op een oudedagsvoorziening opbouwt, omdat zij in verband met de huishoudelijke zorg niet buitenshuis werkt of, al dan niet in deeltijd, minder verdient dan haar echtgenoot (Nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State, Kamerstukken II 1990/91, 21 893, B, blz. 3). Deze strekking en de hiervoor in 3.5.1 weergegeven toelichting op het begrip "ouderdomspensioen" in de Wvp verzetten zich ertegen het reservistenpensioen anders te beoordelen dan het ouderdomspensioen dat is gekoppeld aan de in werkelijke dienst doorgebrachte tijd.
3.6 De op het vorenstaande gerichte klachten van onderdeel 2.2 zijn derhalve gegrond. Zij behoeven voor het overige geen behandeling meer. Ook de onderdelen 2.4-2.4.2, die zich richten tegen het oordeel van het hof dat de waarde van het reservistenpensioen wegens verknochtheid niet voor verdeling in aanmerking komt, behoeven geen behandeling. Uit het voorgaande volgt immers dat de Wvp op het reservistenpensioen van toepassing is, zodat ingevolge art. 1:94 lid 4 BW dit pensioenrecht niet in de gemeenschap van goederen valt.
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 23 december 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 12 augustus 2005.