ECLI:NL:HR:2005:AT1812
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- J.P. Balkema
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid vordering benadeelde partij in appèl en de gevolgen voor de strafmaat
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2005 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 22 december 2003 werd gewezen. De verdachte had in eerste aanleg geen beslissing gekregen over de vordering van de benadeelde partij, die zich ex artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) had gevoegd. Het hof oordeelde dat, omdat de rechtbank niet op de vordering had beslist, deze in eerste aanleg niet was toegewezen. Hierdoor was de benadeelde partij in hoger beroep ontvankelijk in haar vordering, zoals vastgelegd in artikel 421, derde lid, Sv.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot 34 maanden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase was overschreden. Dit leidde tot strafvermindering. De Hoge Raad bevestigde verder dat de benadeelde partij zich correct had gevoegd in het strafgeding, en dat het hof de vordering van de benadeelde partij terecht ontvankelijk had verklaard.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen voor benadeelde partijen in strafzaken en de gevolgen van het niet tijdig beslissen door de rechtbank. De zaak illustreert ook de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van de rechtsbescherming van slachtoffers in het strafproces.