ECLI:NL:HR:2005:AT1802

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02598/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, zoals vastgelegd in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 28 oktober 1999, waarbij de verdachte twee beveiligingsbeambten bedreigde. De eerste bedreiging was gericht aan [slachtoffer 1], waarbij de verdachte dreigende woorden uitsprak: 'Jij gaat mij niet aanspreken, anders steek ik je neer. Als ik je in burger tegenkom, dan zal ik met je afrekenen.' De tweede bedreiging was gericht aan [slachtoffer 2], waarbij de verdachte zei: 'Ik onthou je gezicht en als je in burger loopt dan pak ik je.' Deze uitlatingen leidden tot een veroordeling door het Hof, dat oordeelde dat de bedreigingen van zodanige aard waren dat bij de slachtoffers een redelijke vrees kon ontstaan voor hun leven.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het oordeel van het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, het vereist is dat de bedreiging van dien aard is dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Het Hof had terecht geoordeeld dat de omstandigheden waaronder de bedreigingen waren gedaan, voldoende waren om deze redelijke vrees te rechtvaardigen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef.

Uitspraak

10 mei 2005
Strafkamer
nr. 02598/04
EC/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 februari 2001, nummer 22/001560-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 27 maart 2000 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd", 3. "handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 4. "diefstal" veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de onder 2 bewezenverklaarde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, niet kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen.
3.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is, voorzover in cassatie van belang, bewezen verklaard dat de verdachte:
"1. op 28 oktober 1999 te 's-Gravenhage [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer 1] dreigend de woorden toegevoegd: "Jij gaat mij niet aanspreken, anders steek ik je neer. Als ik je in burger tegen kom, dan zal ik met je afrekenen.
2. op 28 oktober 1999 te 's-Gravenhage [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 2] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik onthou je gezicht en als je in burger loopt dan pak ik je."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Op 28 oktober 1999 was ik werkzaam als beveiligingsbeambte bij de Hema, gevestigd aan de Grote Markstraat te 's-Gravenhage.
Omstreeks 13.45 uur, stond ik bij een kassa op ongeveer twee meter van een man verwijderd. Ik hoorde en zag dat deze man naar mij wees en mij toeschreeuwde: "Jij gaat mij niet aanspreken, anders steek ik je neer. Als ik je in burger tegenkom, dan zal ik met je afrekenen".
Ik doe hierbij aangifte van bedreiging omdat ik mij op dat moment heel erg bedreigd voelde."
b. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2]:
"Op 28 oktober 1999 was ik werkzaam als beveiligingsbeambte in het centrum van 's-Gravenhage. Omstreeks 13.35 uur werd ik opgeroepen naar de Hema, gevestigd aan de Grote Marktstraat te Den Haag, te gaan, alwaar een collega zou worden bedreigd.
Toen ik in de Hema ter plaatse was, wees mijn collega [slachtoffer 1] mij een man aan. Ik hoorde dat deze man tegen mij schreeuwde: "Ik onthou je gezicht en als je in burger loopt dan pak ik je".
Op het moment dat de man dit tegen mij schreeuwde voelde ik mij bedreigd."
c. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op 28 oktober 1999 was ik in het warenhuis van de Hema in het centrum van 's-Gravenhage. Binnen werd ik door een geüniformeerde beveiligingsbeambte aangesproken. Ik vroeg hem buiten wat er was.
Intussen had ik gezien dat er meerdere beveiligingsbeambten om mij heen waren komen staan.
Doordat ik kwaad was, wees ik met mijn wijsvinger naar al die om mij heen staande beveiligingsbeambten en zei tegen hen: "Als ik jou en jou in burger tegen kom..."."
3.3. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is, voorzover hier van belang, vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte jegens [slachtoffer 2] gedane uitlatingen onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij [slachtoffer 2] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent de in art. 285 Sr voorkomende term "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", die in de tenlastelegging kennelijk in overeenkomstige zin is gebezigd. Dat oordeel is, mede gelet op de kort daarvoor door de verdachte jegens [slachtoffer 1], een collega van [slachtoffer 2], geuite bedreiging tegen diens leven gericht, waarvan het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat [slachtoffer 2] daarvan kennis droeg, niet onbegrijpelijk.
3.4. In zoverre faalt het middel.
3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 mei 2005.
Mr. De Hullu is buiten staat dit arrest te ondertekenen.