ECLI:NL:HR:2005:AT1756

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01901/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voordeel trekken uit bijstandsfraude en gezamenlijke huishouding onder de Algemene Bijstandswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor het opzettelijk voordeel trekken uit de opbrengst van door misdrijf verkregen geld, in het bijzonder uit een uitkering op basis van de Algemene Bijstandswet. De verdachte had samen met [betrokkene 1] een gezamenlijke huishouding gevoerd, wat volgens de wet leidde tot de conclusie dat hij voordeel had getrokken uit de uitkering die aan [betrokkene 1] was verstrekt. De verdediging voerde aan dat niet bewezen kon worden dat er sprake was van een duurzame gezamenlijke huishouding, en dat de verdachte niet op de hoogte was van de herkomst van de middelen die gebruikt werden voor de gezamenlijke huishouding.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het van oordeel was dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het Hof had moeten toelichten waarom het verweer van de verdachte niet kon slagen. Desondanks oordeelde de Hoge Raad dat het verzuim niet tot cassatie leidde, omdat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen op basis van de vastgestelde feiten. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige motivering door de lagere rechters bij het vaststellen van feiten die van belang zijn voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding onder de Algemene Bijstandswet. De Hoge Raad bevestigde dat de term 'duurzaam' niet voorkomt in de relevante wetgeving, wat de beoordeling van de gezamenlijke huishouding beïnvloedde.

Uitspraak

21 juni 2005
Strafkamer
nr. 01901/04
EC/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 2004, nummer 22/005065-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 19 maart 2002 - de verdachte ter zake van "opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd" veroordeeld tot negen weken gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf van honderd uren, subsdiair vijftig dagen hechtenis.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verdachte "duurzaam een gezamenlijke huishouding" voerde met [betrokkene 1] zoals bewezen is verklaard.
3.2. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij te [plaats], meermalen, in de periode van 01 augustus 1996 tot en met 31 december 1999, althans in enig tijdvak in die periode, (telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de opbrengst van geld, te weten de aan [betrokkene 1] verstrekte uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet, verkregen doordat die [betrokkene 1], het misdrijf heeft gepleegd zoals omschreven in artikel 141 Algemene Bijstandswet, in elk geval door misdrijf verkregen, immers voerde hij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding met voornoemde [betrokkene 1], die telkens met dat door dat misdrijf verkregen geld, goederen of diensten geheel of ten dele heeft bekostigd ten bate van die gezamenlijke huishouding en daarmee mede ten behoeve van hem, zulks terwijl hij, verdachte, telkens wist, dat die goederen of dienst(en) geheel of ten dele werden bekostigd met door dat misdrijf verkregen geld".
3.3. De daartoe door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden, voorzover hier van belang, zakelijk samengevat in dat de verdachte en [betrokkene 1] voor het Hindoestaanse geloof getrouwd waren, dat zij gedurende in elk geval een deel van de bewezenverklaarde periode samenwoonden op hetzelfde adres en dat zij samen een kind hadden.
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2004 houdt in dat de raadsman van de verdachte, voorzover hier van belang, het volgende heeft aangevoerd:
"Niet kan worden bewezen dat de verdachte duurzaam een gezamenlijke huishouding met [betrokkene 1] heeft gevoerd. Uit jurisprudentie is gebleken dat in een dergelijk geval sprake dient te zijn van een samengaan van financiën, een vervlochten financiële eenheid, hetgeen in casu niet het geval is. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken."
3.5. Aldus is een verweer gevoerd dat niet van louter feitelijke aard is. Daarin wordt tevens de rechtsvraag aan de orde gesteld of sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Algemene Bijstandswet. Daarom had het Hof nader behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat die vraag bevestigend diende te worden beantwoord.
3.5.1. Dit verzuim behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen.
3.5.2. Art. 3, tweede lid en derde lid aanhef en onder b, Algemene bijstandswet luidde in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 als volgt:
"Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
(...)
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
3.5.3. Art. 3, derde lid en vierde lid aanhef en onder b, Algemene bijstandswet luidde in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2003 als volgt:
3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
(..)
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
3.5.4. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de verdachte en [betrokkene 1] voor het Hindoestaanse geloof getrouwd waren, dat zij gedurende in elk geval een deel van de bewezenverklaarde periode samenwoonden op hetzelfde adres en dat zij samen een kind hadden. Daarin ligt besloten dat sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de hier toepasselijke versies van art. 3 van de Algemene bijstandswet. Het Hof heeft dus door bewezen te verklaren dat sprake was van een gezamenlijke huishouding geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het begrip gezamenlijk huishouding. Het in het verweer en in het middel aangehaalde woord "duurzaam" komt niet voor in de ten tijde van het bewezenverklaarde feit toepasselijke bepalingen van de Algemene bijstandswet
3.6. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat blijkens de toelichting onder meer de klacht dat het bewezenverklaarde niet door de gebezigde bewijsmiddelen wordt gedragen, nu uit die bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit het door misdrijf verkregen geld.
4.2. Uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan het bewezenverklaarde niet volgen, in het bijzonder niet dat de verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit het door misdrijf verkregen geld. Uit die bewijsmiddelen heeft het Hof weliswaar kunnen afleiden dat [betrokkene 1], met wie de verdachte een gezamenlijke huishouding voerde, het door misdrijf verkregen geld geheel of ten dele ten bate van die gezamenlijke huishouding en daarmee ook ten behoeve van de verdachte heeft aangewend, maar de bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan volgen dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, telkens wist dat die goederen of dienst(en) geheel of ten dele werden bekostigd met door dat misdrijf verkregen geld. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
4.3. Het middel treft doel.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.V. Pelsser, en uitgesproken op 21 juni 2005.