ECLI:NL:HR:2005:AT1754

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01775/04 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en de beoordeling van wederrechtelijk verkregen voordeel in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een vordering tot ontneming van een bedrag van € 30.936,- dat aan de Staat moest worden betaald door de betrokkene, geboren in 1966 en wonende op Curaçao. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage had eerder op 13 februari 2004 een uitspraak gedaan die door de Hoge Raad werd vernietigd. De betrokkene had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.J. Baumgardt. De Advocaat-Generaal Vellinga concludeerde dat het beroep verworpen moest worden.

De Hoge Raad beoordeelde de argumenten van de betrokkene, die onder andere aanvoerde dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende had gemotiveerd. Het hof had echter geoordeeld dat de verklaring van een getuige, die de betrokkene betrof, niet onjuist was en dat de schatting van het voordeel op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat het hof zich rekenschap had gegeven van de relevante verklaringen en dat het oordeel van het hof over de verdeling van het voordeel niet onbegrijpelijk was.

De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de betrokkene niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde daarmee de beslissing van het hof en verwierp het beroep van de betrokkene.

Uitspraak

10 mei 2005
Strafkamer
nr. 01775/04 P
IV/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 februari 2004, nummer 22/000492-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende op Curaçao (Nederlandse Antillen).
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Rotterdam van 14 november 2001 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 30.936,-.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, voorzover het betreft de bewijsmiddelen in verband met zaak 3, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van feit 8 (zaak 3) ten onrechte mede is ontleend aan een door het Hof als onjuist bestempelde getuigenverklaring.
3.2.1. Het in het middel bedoelde bewijsmiddel betreft een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [persoon 3]:
"Op een gegeven moment kwam [persoon 1] met de witte trekker met een rode huiftrailer aanrijden. Bij het laden van de vrachtwagen had [betrokkene] de leiding. Op zijn aanwijzing gingen er onder andere pallets met zakken met kleine gekleurde plastik korreltjes in de vrachtwagen.
Toen de vrachtwagen vol was heb ik deze samen met [betrokkene] weggebracht naar een loods in Rotterdam Noord, welke in beheer was bij [persoon 2]. Toen we die trailer daar brachten zei [betrokkene] tegen [persoon 2] dat [persoon 2] de spullen in die trailer maar moest verkopen en dat de opbrengsten voor [persoon 2] waren."
3.2.2. Onder bovengenoemd bewijsmiddel heeft het Hof de volgende bewijsoverweging opgenomen:
"Weliswaar blijkt uit de hierboven weergegeven verklaring van [persoon 3], dat de eventuele opbrengsten uit de verkoop van de goederen in de oplegger en de trailer met registratieteken [AA-00-AA] voor [persoon 2] zouden zijn, maar het hof acht zulks niet aannemelijk, gelet op de rol van de veroordeelde, zoals deze uit laatstgenoemde verklaring naar voren komt en de omstandigheid van het aantreffen van ontvreemde goederen in de door de veroordeelde gehuurde loods aan de [a-straat 1] te Rotterdam.
Het hof acht eerder aannemelijk dat de opbrengst van de inhoud van de oplegger en de trailer door [persoon 2] en de veroordeelde gedeeld is."
3.2.3. Het Hof heeft in het verkorte arrest onder het kopje '5. Beoordeling van de vordering' onder meer het volgende overwogen:
"In de zaken waar sprake is van meer daders is het hof, nu niet anders is gesteld of gebleken, uitgegaan van een gelijke verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel over de verschillende daders."
3.3. Het gewraakte onderdeel van de verklaring van [persoon 3] houdt in wat hij de betrokkene tegen [persoon 2] heeft horen zeggen. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt heeft het Hof niet geoordeeld dat de verklaring van [persoon 3] met betrekking tot die gemaakte opmerking onjuist is. Het middel kan dus in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Ook voorzover het middel erover bedoelt te klagen dat het Hof, nu het dat onderdeel van de verklaring van [persoon 3] onder de bewijsmiddelen heeft opgenomen, de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, faalt het. In het licht van hetgeen het Hof hiervoor onder 3.2.2 en 3.2.3 heeft overwogen kan 's Hofs oordeel bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat het zich er rekenschap van heeft gegeven dat bedoeld onderdeel van de verklaring van [persoon 3], dat het ook in de nadere bewijsoverweging zelf had kunnen opnemen, leek te wijzen op een andere verdeling van het voordeel dan waarvan het Hof blijkens het onder 3.2.3 overwogene is uitgegaan. Dienaangaande heeft het Hof echter geoordeeld dat het niettemin een zodanig afwijkende verdeling, dat wil zeggen een verdeling anders dan in gelijke delen, niet aannemelijk heeft geacht. Dat oordeel is in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen en gelet op het feit dat, naar volgt uit hetgeen het Hof in het verkorte arrest heeft overwogen, de betrokkene geen nadere gegevens heeft verstrekt, niet onbegrijpelijk. 's Hofs beslissing is toereikend gemotiveerd.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 mei 2005.