ECLI:NL:HR:2005:AS9314

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02876/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek verdachte om als getuige te worden gehoord inzake vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte had verzocht om als getuige te worden gehoord in verband met de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad overweegt dat het Nederlandse strafprocesrecht niet voorziet in het horen van de verdachte als getuige ter terechtzitting. Dit geldt ook wanneer het verhoor betrekking heeft op de vordering van de benadeelde partij. De enkele omstandigheid dat de benadeelde partij als getuige onder ede is gehoord, leidt niet tot een schending van het beginsel van 'equality of arms' of artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze tot dertien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het beroep van de verdachte wordt voor het overige verworpen. De Hoge Raad bevestigt dat de benadeelde partij geen getuigen kan aanbrengen en dat de verdediging evenmin getuigen kan aanbrengen in de procedure van de benadeelde partij binnen de strafprocedure. Dit arrest benadrukt de scheiding tussen strafrechtelijke en civiele vorderingen en de noodzaak om de voortvarendheid van strafprocedures te waarborgen.

Uitspraak

19 april 2005
Strafkamer
nr. 02876/04
JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 mei 2003, nummer 23/002509-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 3 mei 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 primair en subsidiair, 4 primair, subsidiair en meer subsidiair en 5 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair: "verkrachting" en 2. "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen tot een bedrag van € 4.643,40 en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde parijen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en dat de Hoge Raad voor het overige het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 26 mei 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 11 oktober 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het horen van de verdachte als getuige onbegrijpelijk is althans onvoldoende met redenen is omkleed en dat aldus art. 6 EVRM is geschonden.
4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting verzoeken gedaan tot:
- het horen van de verdachte als getuige ter terechtzitting in hoger beroep inzake de vordering benadeelde partij in zijn strafzaak;
(...)
Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het horen van de verdachte als getuige inzake de vordering benadeelde partij in de strafzaak af met analoge toepassing van artikel 334 lid 1 Wetboek van Strafvordering. Blijkens dit artikel is de benadeelde partij niet bevoegd om getuigen aan te brengen tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade. Nu de benadeelde partij een zodanige bevoegdheid ontbeert, leidt het hof, het gelijkheidsbeginsel in acht nemend, af dat de verdediging evenmin bevoegd is tot aanbrengen van getuigen in de procedure benadeelde partij binnen de strafprocedure."
4.3. Vooropgesteld moet worden dat in het Nederlandse stelsel van strafvordering niet past de verdachte ter terechtzitting als getuige te horen (vgl. HR 25 juni 1991, NJ 1992, 7, rov. 4.2). Dat is niet anders wanneer het verhoor betrekking zou moeten hebben op de vordering van de benadeelde partij. De vordering van de benadeelde partij houdt immers nauw verband met het strafbare feit waarvoor de verdachte wordt vervolgd.
4.4. Voorzover het middel nog een beroep doet op art. 6 EVRM geldt het volgende. De vordering van een benadeelde partij komt naar luid van art. 361, derde lid, Sv niet voor behandeling in aanmerking indien zij niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. De ratio van die bepaling is dat de behandeling ter terechtzitting in de eerste plaats is gericht op het onderzoek van de strafzaak en dat, mede gelet op de geboden voortvarendheid bij de afdoening daarvan, geen plaats is voor de behandeling van gecompliceerde civiele vorderingen van de benadeelde partij. Een en ander heeft gevolgen voor het toepasselijke procesrecht, zoals het door het Hof genoemde art. 334, eerste lid, Sv dat de benadeelde partij de bevoegdheid onthoudt getuigen aan te brengen.
4.5. In deze zaak is [betrokkene 1] op verzoek van de verdediging als getuige gehoord. Zij heeft zich tevens in het geding gevoegd als benadeelde partij. De verdediging heeft [betrokkene 1] vragen kunnen stellen, haar verklaring kunnen bestrijden en de door haar ingediende vordering kunnen betwisten, ook voorzover het betreft de vraag of die vordering zich leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de enkele omstandigheid dat [betrokkene 1], anders dan de verdachte, onder ede is gehoord, meebrengt dat sprake is van een inbreuk op het beginsel van "equality of arms" en van strijd met art. 6 EVRM, omdat niet kan worden gezegd dat de verdachte daardoor voor wat betreft de behandeling van de vordering in een beduidend nadeliger positie is komen te verkeren dan de benadeelde partij [betrokkene 1]. Het Hof heeft dus terecht het verzoek om de verdachte als getuige te horen afgewezen.
4.6. Het middel faalt.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze dertien maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 april 2005.