ECLI:NL:HR:2005:AS9035

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/079HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de geldigheid van een huwelijk en de erkenning van een kind

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een verzoek van een vrouw om de geboorteakte van haar kind te verbeteren. De vrouw, die in haar hoedanigheid als wettelijke vertegenwoordigster van het kind optrad, verzocht de ambtenaar van de burgerlijke stand om de geslachtsnaam en voornamen van het kind te wijzigen. De ambtenaar van de burgerlijke stand had het verzoek bestreden, en de rechtbank had het verzoek van de vrouw afgewezen. De vrouw ging in hoger beroep bij het gerechtshof, dat de beschikking van de rechtbank bekrachtigde en het verzoek van de vrouw afwees. De vrouw stelde cassatie in, waarbij zij betoogde dat er geen geldig huwelijk was gesloten tussen haar en de man, en dat er geen familierechtelijke relatie bestond tussen de man en het kind.

De Hoge Raad oordeelde dat de vraag of er een huwelijk tot stand was gekomen, beoordeeld moest worden aan de hand van het Belgische recht, aangezien het huwelijk op 19 juni 1993 door een imam in België was voltrokken. Het hof had vastgesteld dat het huwelijk niet door een Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand was gesloten, en dat er geen bewijs was dat het huwelijk rechtsgeldig was. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat de vrouw te goeder trouw was ten aanzien van haar overtuiging dat zij een rechtsgeldig huwelijk was aangegaan, maar dat dit huwelijk nietig was op grond van de Belgische wetgeving.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de vrouw, waarbij werd vastgesteld dat de ambtenaar van de burgerlijke stand en de man in cassatie niet verschenen waren. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De uitspraak benadrukt de complexiteit van huwelijksrecht en de erkenning van familierechtelijke relaties in het licht van internationale en nationale wetgeving.

Uitspraak

17 juni 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/079HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree,
t e g e n
1. DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE 's-GRAVENHAGE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
2. [De man],
wonende te [woonplaats], Saudië Arabië,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 augustus 2000 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigster van het kind [het kind], geboren op [geboortedatum] 1994, hierna: het kind, zich gewend tot die rechtbank en na wijziging bij aanvullend verzoekschrift en ter zitting van haar verzoeken, verkort weergegeven, verzocht verweerder in cassatie sub 1, hierna: de ambtenaar van de burgerlijke stand, te gelasten de geboorte-akte van het kind ten aanzien van onder meer de daarin vermelde geslachtsnaam en voornamen te verbeteren.
De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft het verzoek bestreden.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de vrouw.
De rechtbank heeft bij beschikking van 26 februari 2003 de verzoeken van de vrouw afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft zij haar verzoek gewijzigd en aangevuld en voor zover thans in cassatie van belang verzocht:
(a) voor recht te verklaren dat tussen verweerder in cassatie sub 2 - verder te noemen: de man - en de vrouw geen huwelijk is gesloten, althans dat het tussen hen gesloten (religieuze) huwelijk non-existent is en dat niet is gebleken van een ander (rechtsgeldig) huwelijk;
(b) voor recht te verklaren dat er tussen de man en het kind geen familierechtelijke relatie bestaat en dat het kind derhalve de geslachtsnaam van de vrouw heeft, al dan niet met opdracht aan de ambtenaar van de burgerlijke stand om als geslachtsnaam van het kind "[achternaam van de vrouw]" te vermelden;
(c) de voornamen van het kind te wijzigen van [KHS] in [K], althans de ambtenaar van de burgerlijke stand opdracht te geven de voornamen van [HS] te verwijderen.
Na een tussenbeschikking van 15 mei 2002 heeft het hof bij eindbeschikking van 17 maart 2004 de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ambtenaar van de burgerlijke stand en de man zijn in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar punt 2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
In cassatie zijn in het bijzonder de volgende feiten van belang.
(i) Tussen de man, van Saudi-Arabische nationaliteit, en de vrouw, van zowel de Nederlandse als de Saudi-Arabische nationaliteit, is op 19 juni 1993 door de imam [betrokkene 1] in [plaats] (België) een huwelijk voltrokken. De man en de vrouw hebben samengewoond. Op [geboortedatum] 1994 is te 's-Gravenhage uit de vrouw een meisje geboren. De man is de biologische vader van het kind. De vrouw heeft op 20 juni 1997 de samenwoning verbroken met medeneming van het kind.
(ii) De man heeft aangifte gedaan van de geboorte van het kind. In de daarvan opgemaakte akte is hij vermeld als de vader. Hij heeft het kind naar Nederlands recht niet erkend.
3.2 De klachten in cassatie hebben alle betrekking op de voornaamste vraag die door de verzoeken van de vrouw, zoals in hoger beroep gewijzigd, aan de orde werd gesteld, namelijk of moest worden aangenomen dat de man en de vrouw ten tijde van de geboorte van het kind gehuwd waren, zulks in verband met de vraag of de man terecht in de geboorteakte is opgenomen als de vader van het kind.
3.3 In rov. 1 van zijn eindbeschikking heeft het hof overwogen:
"1. De vraag of een huwelijk tussen de vrouw en de man tot stand is gekomen wordt op grond van de artikelen 2 en 3 van het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken gesloten op 14 maart 1978 te 's-Gravenhage, Trb. 1987, 137 en artikel 5 lid 1 van de Wet conflictenrecht huwelijk beoordeeld naar de regels van het rechtsstelsel dat van toepassing is op de vraag of het huwelijk formeel en materieel geldig tot stand is gekomen."
Het hof heeft hieruit vervolgens in rov. 2 afgeleid dat Belgisch recht de vraag naar de formele en materiële geldigheid van het op 19 juni 1993 te [plaats] voltrokken huwelijk beheerst. Naar Belgisch recht, aldus het hof, dient een huwelijksvoltrekking in België bij uitsluiting te geschieden ten overstaan van de Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand. Een uitzondering bestaat voor huwelijken die worden gesloten door een consulaire of diplomatieke ambtenaar. Het huwelijk is niet door een consulair of diplomatiek ambtenaar van het Koninkrijk Saudi-Arabië gesloten en evenmin is gesteld of gebleken dat de imam het huwelijk heeft voltrokken als Belgisch ambtenaar van de burgerlijke stand. Voorts is niet gebleken dat tussen partijen anderszins een huwelijk is gesloten.
Het hof komt evenwel tot het oordeel (rov. 3) dat de vrouw ten tijde van het betrokken huwelijk ervan uitging dat zij daarmee een rechtsgeldig huwelijk is aangegaan. Nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken gaat het hof ervan uit dat de vrouw te goeder trouw was ten aanzien van haar gevoelen destijds dat het om de voltrekking van een rechtsgeldig huwelijk ging. Onder deze omstandigheden is, aldus het hof in rov. 4, naar Belgisch recht sprake van een huwelijk, zij het dat eveneens sprake is van een volstrekte nietigheidsgrond zodat het huwelijk als gevolg daarvan nietig kan worden verklaard. In rov. 5 vermeldt het hof verder dat het subsidiaire verzoek tot nietigverklaring van het huwelijk door de vrouw is ingetrokken.
3.4 Onderdeel 1, dat tegen de hiervóór in 3.3 weergegeven rov. 1 van het hof is gericht, behoeft geen behandeling, nu het slechts is ingesteld voor het geval dat de overweging aldus moet worden gelezen dat het hof geen oordeel heeft gegeven over de vraag of het tussen de man en de vrouw gesloten huwelijk in Nederland kan worden erkend, en het hof blijkens de toepassing die het heeft gegeven aan de Wet conflictenrecht huwelijk en het Haags Huwelijksverdrag daarover wel heeft geoordeeld.
3.5 Onderdeel 2, dat is gericht tegen rov. 4 en de klacht behelst dat het hof ten onrechte niet heeft vastgesteld dat sprake is van een rechtsgeldig huwelijk, kan wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel aanneemt, ligt in rov. 4 - 5 het oordeel besloten dat het huwelijk onder de door het hof bedoelde omstandigheden naar Belgisch recht rechtsgeldig is zolang het niet nietig is verklaard, en dat dit laatste niet is geschied.
3.6 Onderdeel 3 klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de erkenning in Nederland van het imamhuwelijk niet wegens strijd met de openbare orde geweigerd zou moeten worden, althans zijn oordeel dat er geen sprake is van strijd met de openbare orde, onvoldoende heeft gemotiveerd. Het onderdeel werkt niet uit, tot welke conclusies het gewenste onderzoek had behoren te leiden, noch welke essentiële stellingen het hof ten onrechte niet in zijn motivering heeft betrokken. Het onderdeel voldoet derhalve niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.7 Onderdeel 4 is gericht tegen de oordelen van het hof in rov. 3 van de eindbeschikking, dat de vrouw ten tijde van het aangaan van het huwelijk ervan uitging dat zij daarmee een rechtsgeldig huwelijk is aangegaan, en dat, nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken, het hof ervan uitgaat dat de vrouw te goeder trouw was ten aanzien van haar gevoelen destijds dat het om de voltrekking van een rechtsgeldig huwelijk ging. Het onderdeel klaagt dat deze oordelen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn in het licht van het door de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bij het hof gestelde, dat zowel zij als de man (ten tijde van de huwelijkssluiting) wist dat hun islamitische huwelijk (in Nederland) geen juridische gevolgen zou hebben. Dat de vrouw van de ongeldigheid op de hoogte was, blijkt volgens het onderdeel ook uit de omstandigheid dat de vrouw de man heeft gevraagd om het kind (dat na de huwelijkssluiting geboren is) te erkennen. Ook valt, aldus het onderdeel, zonder nadere motivering niet in te zien hoe aan de door het hof in zijn beoordeling van de goede trouw betrokken gedingstukken ontleend kan worden dat de vrouw te goeder trouw was ten aanzien van haar gevoelen destijds dat het om de voltrekking van een rechtsgeldig huwelijk ging. Ten slotte klaagt het onderdeel dat het hof althans in rov. 3 een ongeoorloofde verrassingsbeslissing heeft gegeven doordat de vrouw niet in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over haar gevoelen ten tijde van de door de huwelijksvoltrekking ten aanzien van de vraag of het om een rechtsgeldig huwelijk ging. Deze klachten falen.
Het hof heeft in rov. 2 van de eindbeschikking vastgesteld dat het huwelijk is voltrokken naar Saudi-Arabisch recht. Het heeft in rov. 3 zijn oordeel dat de vrouw ten tijde van de huwelijksvoltrekking ervan uitging dat zij daarmee een rechtsgeldig huwelijk is aangegaan, gebaseerd op het feit dat de vrouw in haar verzoekschrift in eerste aanleg heeft gesteld dat zij 'een zogenaamd "imamhuwelijk" is aangegaan met [de man]' en het feit dat de man en de vrouw beiden de Saudi-Arabische nationaliteit hebben, alsmede op een tweetal door de vrouw overgelegde stukken. In het licht van dit een en ander is het bedoelde oordeel niet onbegrijpelijk. Hetgeen de vrouw bij de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht, noopte het hof niet tot een nadere motivering. Het hof heeft voorts zijn oordeel dat de vrouw te goeder trouw was ten aanzien van haar gevoelen destijds dat het om de voltrekking van een rechtsgeldig huwelijk ging, voldoende gemotiveerd met de vaststelling dat het tegendeel niet is gesteld of gebleken. Het onderdeel wijst ook geen stellingen in de gedingstukken aan, in het licht waarvan dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn of nadere motivering zou behoeven. Dat het hof niet tot een ander oordeel is gekomen op grond van de omstandigheid dat de vrouw de man heeft gevraagd om het kind te erkennen, is niet onbegrijpelijk, nu het hof de situatie ten tijde van de huwelijksvoltrekking bepalend heeft geacht en de bedoelde omstandigheid eerst later plaatsvond en daaruit om die reden niet zonder meer valt af te leiden dat de vrouw al ten tijde van de voltrekking van het huwelijk wist dat dit ongeldig was. De klacht dat het hof een ongeoorloofde verrassingsbeslissing heeft gegeven, faalt reeds omdat de vrouw zich tijdens de mondelinge behandeling over haar gevoelen ten tijde van de huwelijksvoltrekking heeft uitgelaten.
3.8 Onderdeel 5 richt klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 4 van de eindbeschikking over de inhoud van het Belgische recht.
De in het onderdeel aangevoerde klachten kunnen niet worden beoordeeld zonder in die beoordeling mede te betrekken de juistheid van de opvattingen betreffende de inhoud van het Belgische recht, waarvan het hof is uitgegaan. Op grond van art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO kan evenwel de juistheid van die opvattingen in cassatie niet ter discussie worden gesteld, zodat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
3.9 Het hiervoor overwogene brengt mee dat ook onderdeel 6, dat geen zelfstandige betekenis heeft, faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 juni 2005.