ECLI:NL:HR:2005:AS8469

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01816/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweerexces en de beoordeling van hevige gemoedsbewegingen in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld voor doodslag en andere strafbare feiten, waaronder het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De verdachte had een noodweerexces-verweer gevoerd, stellende dat zijn handelen het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging na een aanval door het slachtoffer, die hem met een keukendeur had geslagen. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte voldoende gelegenheid had om zich aan de confrontatie te onttrekken voordat hij gewapend terugkeerde naar de keuken. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het verweer niet aannemelijk was gemaakt. De Hoge Raad concludeerde dat het middel van de verdachte niet tot cassatie kon leiden, omdat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld en de verwerping van het noodweerexces-verweer voldoende gemotiveerd was. De uitspraak van het Hof werd derhalve bevestigd, en het beroep van de verdachte werd verworpen.

Uitspraak

12 april 2005
Strafkamer
nr. 01816/04
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 maart 2004, nummer 22/004816-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te 's-Gravenhage.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 2 oktober 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 5. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "doodslag", 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II", 3. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en 4. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf met verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer en teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Het Hof heeft tevens de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sr is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat door het Hof de verwerping van een noodweerexces-verweer ontoereikend is gemotiveerd omdat het Hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging ontstaan door een voorafgaande wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer.
3.2. Het Hof heeft het bewuste verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van verdachte het verweer gevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer c.q. noodweer-exces.
Het hof verwerpt dit verweer op grond van het navolgende. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij eerst in de bijkeuken door het slachtoffer [slachtoffer] onder andere met een keukendeur in het gezicht werd geslagen. Toen de keukendeur dicht was is de verdachte (blijkens de verklaring van een getuige roepende "dit pik ik niet") naar een kelderkast gerend om daaruit een geladen vuurwapen te pakken.
Vervolgens is de verdachte met dat wapen teruggelopen naar de keuken. Daar aangekomen heeft hij de deur van die keuken opengedaan, is hij de bijkeuken binnengegaan en heeft hij herhaaldelijk op het slachtoffer [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan deze is komen te overlijden.
Gelet op deze gang van zaken is niet aannemelijk geworden dat het handelen van de verdachte was geboden ter noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer in de onderhavige zaak. De verdachte had, met name tussen het moment waarop de keukendeur in zijn gezicht was geslagen, waardoor hij zich in een andere ruimte bevond dan het latere slachtoffer, en het moment waarop hij gewapend de bijkeuken weer betrad, ruimschoots de mogelijkheid om zich aan de confrontaties te onttrekken, bijvoorbeeld door weg te lopen en (bijvoorbeeld door een raam) het pand te verlaten of door hulp (bijvoorbeeld van de politie) in te roepen, maar de verdachte heeft bewust gewapend de confrontatie met het slachtoffer [slachtoffer] opgezocht.
Ook zijn er geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer.
Het beroep op noodweer-exces wordt door het hof verworpen, nu dit beroep de verdachte niet toekomt, reeds omdat het niet aannemelijk is geworden, dat verdachtes handelen het gevolg is geweest van een wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht."
3.3 In die overwegingen, gelezen in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, ligt als het niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof besloten dat niet aannemelijk is geworden dat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging ontstaan doordat het slachtoffer [slachtoffer] de verdachte in zijn gezicht heeft geslagen met een keukendeur, omdat de verdachte na die klap, waardoor de keukendeur was dichtgeslagen en verdachte en [slachtoffer] zich in verschillende ruimtes bevonden, is weggerend om een geladen wapen uit een kelderkast te pakken en vervolgens terug is gerend naar de keuken, de bijkeuken is binnengegaan en vervolgens [slachtoffer] heeft neergeschoten. Het middel berust dus op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak zodat het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier E.A. van der Giessen, en uitgesproken op 19 april 2005.