ECLI:NL:HR:2005:AS6019

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02455/04 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opzettelijk voorhanden hebben van bestrijdingsmiddelen en de definitie van biocide

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was veroordeeld voor het opzettelijk voorhanden hebben van bestrijdingsmiddelen, te weten Picoplast en Talpatox IV, waarvan niet bleek dat deze waren toegelaten onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. De verdachte stelde dat Picoplast geen biocide was en dat het middel niet onder de definitie van bestrijdingsmiddel viel. De Hoge Raad oordeelde dat de term 'biocide' pas na de wetswijziging van 20 juni 2002 in de wet was opgenomen en dat Picoplast, zoals het destijds in de wet was gedefinieerd, wel degelijk als bestrijdingsmiddel kon worden aangemerkt. De Hoge Raad verwierp de klachten van de verdachte en oordeelde dat het Hof het verweer terecht had verworpen. De verdachte was eerder door de Economische Politierechter in de Rechtbank te Zwolle veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-, waarvan € 2.500,- voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad concludeerde dat er geen gronden waren voor cassatie en verwierp het beroep.

Uitspraak

12 april 2005
Strafkamer
nr. 02455/04 E
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 9 april 2004, nummer 21/002962-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 2 juni 2003 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid Bestrijdingsmiddelenwet 1962, opzettelijk begaan", 2. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid Bestrijdingsmiddelenwet 1962, opzettelijk begaan", 3. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10, eerste lid Bestrijdingsmiddelenwet 1962, opzettelijk begaan" en 4. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5 Vogelwet 1936" veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-, waarvan € 2.500,- voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met verbeurdverklaring als in het arrest omschreven.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Klaassen, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht voorzover voor de beoordeling van het vijfde middel van belang.
2.2. Bij de Hoge Raad is een brief binnengekomen van de raadsman met als bijlage een brief van de verdachte.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat Picoplast geen bestrijdingsmiddel is in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.
3.2. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"verdachte op 2 oktober 2001, in de gemeente [vestigingsplaats], opzettelijk bestrijdingsmiddelen, te weten 11 verpakkingen Picoplast afweer en 28 verpakkingen Talpatox IV, waarvan niet bleek, dat die bestrijdingsmiddelen ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 waren toegelaten, voorhanden en in voorraad heeft gehad."
3.3. Aldus is de tenlastelegging toegesneden op art. 2 Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw). Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende term "bestrijdingsmiddelen" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
3.4.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota is aldaar namens de verdachte onder meer het volgende verweer gevoerd:
"Picoplast wordt gebruikt om pasta onder een strip aan te brengen, waardoor deze niet meer gelijkmatig ligt. Aangezien duiven uit zichzelf slechts op een vaste ondergrond plaatsnemen, zou een dergelijke strip kunnen voorkomen dat duiven zich ergens neerzetten. In plaats van Picoplast kan echter ieder voorwerp worden gebruikt, zolang de strip maar wiebelt. Er kan ook klei worden aangebracht, of stenen etc. Om die reden was Picoplast ook een kort leven beschoren.
Het primaire verweer ten aanzien van Picoplast is dan ook dat het middel niet valt onder de middelen die worden bedoeld in art. 2 van de Bmw. Het is geen biocide en evenmin een middel dat uit zichzelf geschikt is vogels te weren. Het betreft hier in feite een kwalificatieverweer."
3.4.2. Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen, voorzover hier van belang:
"Ten aanzien van feit 1
De raadsman heeft ten aanzien van het middel Picoplast primair betoogd dat - kort gezegd - dit niet als bestrijdingsmiddel kan worden aangemerkt en subsidiair (...).
Uit de in de bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden blijkt dat het middel voldoet aan de definitie van "bestrijdingsmiddel" in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Uit het feit dat het middel Picoplast toegelaten is geweest, heeft verdachte moeten afleiden dat het middel voldoet aan de definitie van bestrijdingsmiddel als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet."
3.5.1. De bewijsmiddelen, waarnaar het Hof verwijst, noch 's Hofs overweging houden een verwerping in van de stelling dat Picoplast geen bestrijdingsmiddel is in de zin van de wet omdat hetzelfde ook met andere middelen kan worden bereikt en het niet uit zichzelf geschikt is vogels te weren. Het middel is in zoverre dus terecht voorgesteld. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het navolgende.
3.5.2. Voorzover het middel zich, in navolging van het verweer, erop beroept dat Picoplast geen biocide is, faalt het, reeds omdat het eraan voorbij ziet dat eerst bij wetswijziging van 20 juni 2002( Stb. 461), dus na het in de tenlastelegging genoemde tijdstip in art. 1, eerste lid onder f, Bmw, de term "biocide" is opgenomen als omschrijving van een bestrijdingsmiddel.
3.6.1. Art. 1 (oud) Bmw luidt, voorzover hier van belang:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...);
f. bestrijdingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel of niet-landbouwbestrijdingsmiddel;
(...);
h. niet-landbouwbestrijdingsmiddel: werkzame stof of een preparaat dat één of meer werkzame stoffen bevat, bestemd om te worden gebruikt bij:
(...);
3°. het bestrijden of afweren van dieren welke ziekten kunnen veroorzaken bij dan wel overbrengen op de mens, voor zover de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (Stb. 1958, 408) niet van toepassing is;
4°. het bestrijden of afweren van andere dieren dan bedoeld onder ten derde, ter voorkoming van overlast voor de mens;
(...)."
3.6.2. Art. 2 (oud) Bmw luidt:
"1. Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten.
2. Voor de toepassing van het eerste lid gelden als toegelaten: bestrijdingsmiddelen, op de verpakking waarvan de naam van een toegelaten middel en het nummer van de toelating zijn vermeld.
(...)
5. Onze betrokken Minister kan in afwijking van het in het eerste lid bedoelde verbod bij regeling toestaan dat een bestrijdingsmiddel, dat niet meer is toegelaten, nog gedurende een door hem te bepalen tijdvak wordt afgeleverd, wordt gebruikt of in voorraad of voorhanden wordt gehouden met inachtneming van de bij die regeling gestelde regelen. Bij deze regeling kunnen tevens regelen worden gesteld omtrent de verwijdering binnen een te bepalen tijdvak van een niet meer toegelaten bestrijdingsmiddel.
(...)."
3.6.3. Bij besluit van de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 27 augustus 1990 (toelatingsnummer 8023 N) is het middel Picoplast toegelaten in de zin van art. 2 (oud) Bmw. Het besluit houdt - voorzover van belang - in:
"Het bestrijdingsmiddel mag slechts worden gebruikt met inachtneming van hetgeen in bijlage dezes onder A is voorgeschreven.
(...)
- werkzame stof(fen): polybutenen
(...)
veiligheidsaanbevelingen:
Buiten bereik van kinderen bewaren.
Verwijderd houden van eet- en drinkwaren en van diervoeder.
Niet eten, drinken of roken tijdens gebruik.
(...)
A. Wettelijk gebruiksvoorschrift
Toegestaan is uitsluitend het gebruik als middel ter afwering van vogels op gebouwen en andere opstallen door middel van het aanbrengen van strips op horizontale oppervlakken met behulp van een handdrukpistool en met dien verstande, dat deze strips direkt na het aanbrengen tweemaal met blanke lak dienen te worden behandeld om het vastkleven van vogels te voorkomen."
3.6.4. Met ingang van 30 september 1999 is de toelating van het middel Picoplast bij besluit van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 12 februari 1999 ingetrokken. Bij dit besluit is bepaald dat voor de periode van 30 september 1999 tot 1 augustus 2000 een opgebruiktermijn geldt als bedoeld in art. 2, vijfde lid (oud), Bmw.
3.7. Uit het hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen vloeit voort dat Picoplast een bestrijdingsmiddel is in de zin van de Bmw, zoals die luidde ten tijde van de tenlastegelegde gedraging en dat dat middel toen niet was toegelaten in de zin van art. 2 van die wet. De in navolging van het verweer in het middel aangevoerde omstandigheid dat "hetzelfde effect ook met allerhande daarvoor in aanmerking komende middelen kan worden bewerkstelligd" kan daaraan niet afdoen.
3.8. Het voorgaande brengt mee dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen, zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een gevoerd verweer ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Het middel faalt op de gronden als in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 48 tot en met 57 gegeven.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier E.A. van der Giessen, en uitgesproken op 12 april 2005.