3.7 Onderdeel V richt zich tegen rov. 4.13 en 4.14 van het bestreden arrest, waarin het hof met betrekking tot het beroep van [eiser 1] op verjaring van de rechtsvordering van ZAO onder meer heeft overwogen dat het in art. 83b Zfw aan ZAO toegekende recht een eigen recht is en niet een recht dat bij wijze van subrogatie of anderszins op haar is overgegaan. De verjaring van deze eigen rechtsvordering is niet afhankelijk van de verjaring van de rechtsvordering van de verzekerde, maar moet zelfstandig worden beoordeeld aan de hand van art. 3:310 BW. Dit leidt het hof tot het oordeel dat, nu de verjaring in elk geval is gestuit door de aansprakelijkstelling van 9 juni 1999, de rechtsvordering van ZAO enkel is verjaard indien zij in de periode van 21 januari 1994 tot 9 juni 1994 zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Het onderdeel strekt ten betoge dat het hof, aldus overwegende, heeft miskend dat de verjaringstermijn voor ZAO reeds is gaan lopen toen [betrokkene 1] als benadeelde en als verzekerde van ZAO over de door art. 3:310 lid 1 BW vereiste bekendheid beschikte, hetgeen volgens het onderdeel gelet op de namens [betrokkene 1] verzonden aansprakelijkstelling (vgl. hetgeen hiervoor in 3.1 onder (ii) is overwogen) reeds begin maart 1994 het geval was, zodat de verjaringstermijn reeds was voltooid vóór de stuitingshandeling van 9 juni 1999.
Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat het terecht niet het oordeel van het hof bestrijdt dat op de verjaring van de onderhavige rechtsvordering art. 3:310 lid 1 BW van toepassing is. Deze toepasselijkheid berust hierop dat, mede in verband met het ook in art. 83b lid 1 Zfw neergelegde civiele plafond, de uitoefening van het verhaalsrecht niet ertoe mag leiden dat de aansprakelijke persoon, zo hij door het ziekenfonds wordt aangesproken, in een slechtere positie komt te verkeren dan waarin hij zou hebben verkeerd indien hij door de getroffene zelf tot schadevergoeding zou zijn aangesproken, hetgeen geldt niet alleen voor de hoogte van de vordering, maar ook voor de lengte van de verjaringstermijn, die bij gebreke van toepasselijkheid van art. 3:310 lid 1 BW op grond van art. 3:306 BW twintig jaren zou belopen (vgl. HR 31 mei 2002, nr. C00/107, NJ 2004, 161).
Uit de toepasselijkheid van art. 3:310 lid 1 BW vloeit voort dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de verjaring van de rechtsvordering van een ziekenfonds aanvangt met ingang van de dag volgende op die waarop het zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Dit neemt evenwel niet weg dat het strookt met het in art. 83b Zfw neergelegde civiele plafond aan te nemen dat een aansprakelijke persoon zich jegens het ziekenfonds erop kan beroepen dat het niet een rechtsvordering kan instellen die reeds zou zijn verjaard, zo deze niet door het ziekenfonds maar door de getroffene zelf zou zijn ingesteld. Dit wordt mede hierdoor gerechtvaardigd dat aldus geen moeilijk te verklaren verschil bestaat met de situatie waarin degene die de door de getroffene geleden schade heeft vergoed en op grond van art. 284 K wordt gesubrogeerd in diens vordering op de aansprakelijke persoon, nu immers de verweermiddelen van deze ingevolge art. 6:145 BW onverlet blijven. Te bedenken valt hierbij nog dat uit de wetsgeschiedenis van art. 83b Zfw niet valt af te leiden dat een verschil is beoogd tussen deze bepaling en het voordien ook op het verhaalsrecht van een ziekenfonds toepasselijke art. 284 K.
Voor het onderhavige geval betekent dit dat niet alleen van belang is of, zoals het hof heeft geoordeeld, ZAO voor 9 juni 1994 bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon, maar ook of [betrokkene 1] voor 9 juni 1994 met een en ander bekend was. Het onderdeel is derhalve gegrond.