ECLI:NL:HR:2005:AS5933

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/226HR (1413)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • P.C. Kop
  • J.C. van Oven
  • F.B. Bakels
  • P. Neleman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake onteigening van onroerende zaken voor de Westerscheldetunnel

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure betreffende de onteigening van onroerende zaken ten behoeve van de aanleg van de Westerscheldetunnel. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.P. van den Berg, heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A. Groen, aangeklaagd na een eerdere uitspraak van de rechtbank te Middelburg. De rechtbank had op 10 januari 2001 de onteigening vervroegd uitgesproken en een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld. Eiser heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld, wat leidde tot een vernietiging van het vonnis door de Hoge Raad op 9 november 2001, maar enkel voor de begroting van de schadeloosstelling.

De Hoge Raad heeft de zaak opnieuw beoordeeld na meerdere vonnissen en deskundigenrapporten. De rechtbank had in een vonnis van 17 maart 2004 de schadeloosstelling vastgesteld op € 97.215,--, maar eiser heeft hiertegen opnieuw cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de argumenten van eiser en de Staat in overweging genomen, waarbij de deskundigen en de waarde van de onteigende percelen centraal stonden. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft de Staat in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, en de uitspraak benadrukt dat de waarde van de onteigende percelen en de schadevergoeding voor de mindere waarde van de niet-onteigende goederen zorgvuldig moeten worden vastgesteld. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk rondom onteigeningen en de waardebepaling van onroerende zaken.

Uitspraak

3 juni 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/226HR (1413)
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats]
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. van den Berg,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. De gedingen in feitelijke instantie
Rolnr. 432/00.
Verweerder in cassatie (hierna: de Staat) heeft bij exploot van 6 juli 2000 eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg en ten behoeve van het maken van de Westerscheldetunnel, tunneltoerit en toeleidende weg, gelegen tussen de Frankrijkweg (Sloegebied) en de Zeedijk nabij Ellewoutsdijk, met bijkomende werken, in de gemeente Borsele, gevorderd ten algemenen nutte en ten name van de Staat vervroegd uit te spreken de onteigening van de onroerende zaak met de kadastrale aanduiding gemeente Borsele, sectie [A] nr. [001], waarvan [eiser] als eigenaar is aangewezen, en het bedrag van de schadeloosstelling vast te stellen.
Bij vonnis van 10 januari 2001 heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op ƒ 119.030,--.
[Eiser] heeft tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 november 2001, nr. 1323, het vonnis vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarin opdracht is gegeven tot begroting van de schadeloosstelling aan de op 25 mei 1998 benoemde deskundigen.
Bij vonnis van 12 juni 2002 zijn een rechter-commissaris en drie deskundigen benoemd. Het vonnis van 10 januari 2001 is op 27 augustus 2002 ingeschreven in de openbare registers.
Rolnr. 562/01.
De Staat heeft bij exploot van 13 september 2001 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg en ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan "Westerschelde Oeververbinding" van de gemeente Borsele gevorderd ten algemenen nutte en ten name van de Staat vervroegd uit te spreken de onteigening van de onroerende zaak met de kadastrale aanduiding gemeente Borsele, sectie [A] nr. [002], waarvan [eiser] als eigenaar is aangewezen, en het bedrag van de schadeloosstelling vast te stellen.
Bij vonnis van 24 april 2002, dat op 27 augustus 2002 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 47.465 en een rechter-commissaris en drie deskundigen benoemd.
Rolnr. 432/00 en rolnr. 562/01.
Dezelfde deskundigen zijn in beide procedures benoemd. Op 3 juni 2003 hebben de deskundigen één rapport uitgebracht in beide procedures.
De rechtbank heeft in één vonnis van 17 maart 2004, uitspraak gedaan in beide procedures en daarbij, voor zover in cassatie van belang, de schadeloosstelling voor [eiser] ter zake van de onteigening van beide onroerende zaken vastgesteld op € 97.215,--, [eiser] veroordeeld tot (terug)betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.263,87, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de uitspraak van het vonnis tot aan de dag van betaling, de Staat veroordeeld in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten, met uitzondering van de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, tussen partijen gecompenseerd. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank van 17 maart 2004 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft in een brief van 25 februari 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De rechtbank heeft de waarde van de onteigende percelen bouwland, met een totale grootte van 02.54.90 ha, in het voetspoor van de deskundigen bepaald op € 3,50 per m². De deskundigen hebben deze waarde aan de hand van een viertal transacties met betrekking tot met de onteigende percelen vergelijkbare percelen vastgesteld, welke percelen, aldus de rechtbank, ook volgens [eiser] bij de vergelijking konden worden betrokken. Onderdeel a van middel I klaagt erover dat de rechtbank bij de bepaling van de waarde van het onteigende twee andere vergelijkingstransacties, aankopen door de Staat van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], in beschouwing had moeten nemen en dat het door de rechtbank overgenomen oordeel van de deskundigen dat die transacties buiten beschouwing dienen te worden gelaten zonder nadere motivering onjuist en onbegrijpelijk is. De klacht faalt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de deskundigen gemotiveerd hebben aangegeven waarom deze transacties in het onderhavige geval niet in de vergelijking konden worden opgenomen. Zij is, anders dan het onderdeel veronderstelt, niet op voorhand ervan uitgegaan dat deze transacties buiten beschouwing moeten blijven op grond van de enkele overweging dat aan- en verkopen in het zicht van de onteigening vaak niet bepalend zijn voor de marktwaarde. In het onderdeel wordt niet verwezen naar enige concrete door [eiser] bij de rechtbank aangevoerde argumentatie dienaangaande die van zodanige aard is dat de rechtbank die in haar beschouwingen met betrekking tot de waarde van het onteigende had behoren te betrekken.
3.2 Onderdeel Ib acht onjuist of onbegrijpelijk dat de rechtbank enkele door [eiser] aangedragen vergelijkingstransacties met betrekking tot grote kavels van meer dan 10 ha buiten beschouwing heeft gelaten op basis van de, door de rechtbank gevolgde, visie van de deskundigen dat grote kavels van 10 ha en meer op de vrije markt veelal per vierkante meter meer opbrengen dan kleinere kavels als de onderhavige, hoewel de deskundigen op blz. 9 van hun rapport hebben opgemerkt dat kleine kavels niet veel minder opbrengen dan grote. Ook deze klacht is ongegrond. De deskundigen hebben op blz. 9 van hun rapport gereageerd op de tegenwerping van [eiser] dat de waardevermindering van het overblijvende te bescheiden is geschat. In dat kader hebben de deskundigen, die bij hun mening bleven, verwezen naar hun kennis en ervaring dat kleine kavels niet veel minder opbrengen dan grotere. De rechtbank heeft evenwel, naar het onderdeel miskent, de visie van de deskundigen met betrekking tot de waardevermindering van het overblijvende niet gevolgd en in rov. 2.5.3 een tweemaal zo groot bedrag als door de deskundigen geadviseerd vastgesteld ter vergoeding van de waardevermindering van het overblijvende. In dat licht is niet onbegrijpelijk dat de rechtbank vergelijkingstransacties met betrekking tot veel grotere kavels dan onteigend zijn buiten beschouwing heeft gelaten. Van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het oordeel van de rechtbank evenmin.
3.3 Onderdeel Ic keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de prijzen (ƒ 9,-- per vierkante meter exclusief een opslag van ƒ 2,--) die de gemeente Borsele betaald heeft voor percelen waarop het Sloebos is gepland niet maatgevend zijn voor de waarde van het onteigende, nu het Sloebos een project is dat op grond van politieke besluitvorming slechts op basis van vrijwilligheid tot uitvoering kan worden gebracht. Het desbetreffende oordeel van de rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd, ook niet in het licht van de in het onderdeel bedoelde brief van 4 januari 2000 van de gemeente Borsele. Het onderdeel faalt derhalve.
3.4 Onderdeel a van middel II neemt kennelijk, en terecht, tot uitgangspunt dat voor vergoeding van een mindere waarde van de niet onteigende goederen als in art. 41 Ow. bedoeld plaats is voor zover de werkelijke waarde van het geheel (het onteigende en het overblijvende tezamen) vóór de onteigening de som van de werkelijke waarde van het onteigende en de werkelijke waarde van het overblijvende na onteigening overtreft. Uit het bestreden vonnis blijkt evenwel niet dat de rechtbank dit heeft miskend. Nu de methode volgens welke een eventuele vergoeding voor de mindere waarde van het overblijvende dient te worden bepaald noch naar aanleiding van het advies van de deskundigen noch in de procedure voor de rechtbank onderwerp van partijdebat is geweest, behoefde de rechtbank in haar motivering daarop niet uitdrukkelijk in te gaan.
3.5 Onderdeel IIb stelt dat het oordeel van de rechtbank dat [eiser] geen voor vergoeding in aanmerking komende omrijschade heeft geleden onjuist is, althans onvoldoende met redenen omkleed is gelet op hetgeen dienaangaande door [eiser] is gesteld. Ook dit onderdeel is ongegrond. Het oordeel van de rechtbank wordt gedragen, en kan rechtens worden gedragen, door haar vaststelling dat de omrijschade die [eiser] stelt te hebben geleden geen gevolg is van de onteigening. Het betoog van [eiser] dat hij voor de bewerking van het overblijvende relatief meer rijkosten moet maken dan voor de onteigening, toen hij ook de daarnaast gelegen, thans onteigende, percelen nog bewerkte, kan hieraan niet afdoen, reeds omdat de gestelde hogere kosten niet als omrijschade kunnen worden aangemerkt.
3.6 Middel III betreft de door [eiser] gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft die kosten niet overeenkomstig de hoofdregel van art. 50 lid 1 Ow. ten laste van de Staat gebracht omdat, voorzover in cassatie van belang, zich volgens de rechtbank het in dat artikellid bedoelde uitzonderingsgeval voordoet dat aan de gedaagde die het aan hem ten processe gedane aanbod niet heeft aanvaard, niet meer wordt toegewezen dan hem werd aangeboden. Onderdeel IIIa wijst met juistheid erop dat de rechtbank in het bestreden vonnis uitspraak heeft gedaan in twee afzonderlijke tegen [eiser] gevoerde onteigeningsprocedures, die elk met een afzonderlijke dagvaarding met daarin een afzonderlijk aanbod zijn ingeleid. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank in elk van beide procedures afzonderlijk had behoren na te gaan of de toegewezen schadeloosstelling het bij dagvaarding gedane aanbod al dan niet overtreft. Deze klacht is gegrond. Blijkens de gedingstukken is in de procedure met het rolnummer 562/01 ter onteigening van het perceel Borsele, sectie [A] nr. [002], ter grootte van 01.42.00 ha, een aanbod aan [eiser] gedaan van ƒ 104.600,-- (€ 47.465,41), vermeerderd met een bedrag van ƒ 2.823,-- (€ 1.281,02) als vergoeding voor deskundige bijstand. De rechtbank heeft, nog afgezien van de vergoeding wegens waardevermindering van het overblijvende, in beide zaken een vergoeding voor de werkelijke waarde van het onteigende perceel toegekend van € 3,50 per m². Derhalve voor perceel Borsele, sectie [A] nr. [002] een vergoeding van 14.200 x € 3,50 = € 49.700,--. In de procedure met rolnummer 562/01 is aan [eiser] dus meer toegewezen dan hem werd aangeboden en doet zich het hiervoor bedoelde uitzonderingsgeval niet voor. Het onderdeel slaagt derhalve. De overige onderdelen van middel III behoeven geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Middelburg van 17 maart 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 369,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 3 juni 2005.