ECLI:NL:HR:2005:AS5865
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Vervolgingsverjaring en niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in strafzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1948, die werd beschuldigd van schennis van de eerbaarheid, gepleegd in de periode van 1 januari 1990 tot en met 1 januari 1999. De inleidende dagvaarding was op 19 november 2002 betekend. De Hoge Raad oordeelde dat er gedurende zes jaren voorafgaand aan deze dagvaarding geen enkele daad van vervolging was verricht, waardoor de verjaring niet was gestuit. Dit leidde tot de conclusie dat de verjaringstermijn, zoals vastgelegd in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, was vervuld voor de periode van 1 januari 1990 tot en met 18 november 1996. Hierdoor was het recht tot strafvordering in die periode vervallen.
De Hoge Raad verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de tenlastegelegde feiten voor de genoemde periode en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling van de strafoplegging. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor de beslissingen met betrekking tot de feiten die onder 3 van de inleidende dagvaarding waren opgenomen, en verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak werd gedaan door vice-president F.H. Koster, samen met de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in aanwezigheid van waarnemend griffier J.S. Holthuis.