ECLI:NL:HR:2005:AS5865

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02264/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsverjaring en niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1948, die werd beschuldigd van schennis van de eerbaarheid, gepleegd in de periode van 1 januari 1990 tot en met 1 januari 1999. De inleidende dagvaarding was op 19 november 2002 betekend. De Hoge Raad oordeelde dat er gedurende zes jaren voorafgaand aan deze dagvaarding geen enkele daad van vervolging was verricht, waardoor de verjaring niet was gestuit. Dit leidde tot de conclusie dat de verjaringstermijn, zoals vastgelegd in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, was vervuld voor de periode van 1 januari 1990 tot en met 18 november 1996. Hierdoor was het recht tot strafvordering in die periode vervallen.

De Hoge Raad verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de tenlastegelegde feiten voor de genoemde periode en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling van de strafoplegging. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor de beslissingen met betrekking tot de feiten die onder 3 van de inleidende dagvaarding waren opgenomen, en verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak werd gedaan door vice-president F.H. Koster, samen met de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in aanwezigheid van waarnemend griffier J.S. Holthuis.

Uitspraak

12 april 2005
Strafkamer
nr. 02264/04
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 29 december 2003, nummer 21/002588-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 28 mei 2003 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren ontuchtige handelingen plegen; meermalen gepleegd" en "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen; meermalen gepleegd" en 3. "schennis van de eerbaarheid op een niet openbare plaats, terwijl een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is; meermalen gepleegd" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P-P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de bewezenverklaring van feit 3 in de periode van 1 januari 1990 tot en met 19 november 1996, tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van het onder 3 tenlastegelegde feit voor de hierboven genoemde periode en tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Onder 3 is aan de verdachte tenlastegelegd - zakelijk weergegeven - het meermalen plegen van schennis van de eerbaarheid als bedoeld in art. 239, aanhef en onder 3º, Sr in de periode van 1 januari 1990 tot en met 1 januari 1999.
4.2. Blijkens de stukken van het geding is de inleidende dagvaarding op 19 november 2002 betekend. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende zes jaren daaraan voorafgaand enige daad van vervolging is verricht, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de verjaring van de feiten niet voor 19 november 2002 is gestuit. De in art. 70, aanhef en onder 2°, Sr bepaalde termijn is dus wat betreft de feiten voor zover deze zijn gepleegd in de periode van 1 januari 1990 tot en met 18 november 1996 vervuld, zodat het recht tot strafvordering in zoverre is vervallen. De Hoge Raad zal met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de onder 3 tenlastegelegde feiten wat betreft de periode van 1 januari 1990 tot en met 18 november 1996.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de bij de inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde feiten, voor zover deze zouden zijn begaan in de periode van 1 januari 1990 tot en met 18 november 1996, alsmede wat betreft de strafoplegging;
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft de onder 3 tenlastegelegde feiten, voor zover deze zouden zijn begaan in voormelde periode;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak wat de strafoplegging betreft op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan:
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.S. Holthuis en uitgesproken op 12 april 2005.
Mr. F.H. Koster is buiten staat dit arrest te ondertekenen.