ECLI:NL:HR:2005:AS5435

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01289/04 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verbindendheid van milieuwetgeving inzake koelinstallaties en de legaliteitsbeginsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de verdachte, een rechtspersoon, die was veroordeeld voor het overtreden van milieuwetgeving met betrekking tot koelinstallaties. De verdachte had een geldboete opgelegd gekregen van veertigduizend euro, waarvan dertigduizend euro voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De verdachte stelde in cassatie dat de artikelen 15 van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 en 6 van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 onverbindend waren wegens strijd met het bepaaldheidsgebod, zoals verankerd in het Wetboek van Strafrecht en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De Hoge Raad overwoog dat de aard en inhoud van de aan de voorschriften ten grondslag liggende norm een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk maakt, maar dat de voorschriften voldoende concreet zijn om de betrokkenen in staat te stellen hun gedrag daarop af te stemmen. De Hoge Raad oordeelde dat van professionele marktdeelnemers mag worden verwacht dat zij zich goed laten informeren over de beperkingen waaraan hun gedragingen zijn onderworpen. Gelet op de vastgestelde lekverliezen was het voor de verdachte duidelijk dat haar gedraging een overtreding van de desbetreffende voorschriften opleverde.

De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat er geen grond was voor cassatie. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, waarmee de veroordeling van de verdachte in stand bleef. Dit arrest benadrukt het belang van naleving van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden van marktdeelnemers in dit kader.

Uitspraak

29 maart 2005
Strafkamer
nr. 01289/04 E
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 12 maart 2004, nummer 20/000925-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Roermond van 17 oktober 2002 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van veertigduizend euro, waarvan dertigduizend euro voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat art. 15 Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 en art. 6 Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 onverbindend zijn wegens strijd met het onder meer in art. 1, eerste lid, Sr besloten liggende bepaaldheidsgebod, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De strafbaarheid van het feit en van de dader
C 1.
De eerste rechter heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, daartoe overwegende:
"Uit de bepaling 6.1.1. van de bijlage behorende bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 volgt dat de ministeriële regeling elk verlies van koudemiddel ontoelaatbaar acht. De Algemene Maatregel van Bestuur is evenwel minder stringent nu artikel 15, eerste lid van het besluit spreekt van "onvoldoende lekdicht". Aan deze bewoordingen is immers inherent dat een koelinstallatie enig koudemiddel mag lekken, doch niet overmatig.
Een ministeriële regeling dient aan een Algemene Maatregel van Bestuur slechts een nadere invulling te geven en niet de daarin aangegeven begrenzingen te overschrijden. Derhalve is voornoemde regeling in zoverre onverbindend.
Nu het voorschrift ex artikel 6.1.1. onverbindend te achten is, ontbeert het aan verdachte tenlastegelegde een wettelijke grond en dient verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht, van alle rechtsvervolging ontslagen te worden."
C 2.
De officier van justitie heeft vervolgens tijdig hoger beroep ingesteld, waarbij het appel zich blijkens de appelmemorie en de toelichting daarop door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep richt tegen de onverbindendverklaring als voormeld. Als conclusie in zijn memorie van appel voert de officier van justitie het navolgende aan:
"In artikel 15 van het CFK-besluit 1995 is sprake van een verbod op het gebruik van een installatie indien de installatie onvoldoende lekdicht is. Dit is juist geformuleerd omdat een 100% lekdichte installatie niet kan worden afgedwongen.
Voorschrift 6.1.1 van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 formuleert dat een beheerder zorg dient te dragen dat verlies van koudemiddel voorkomen wordt. Dit is ook juist geformuleerd omdat de beheerder zich dusdanig moet inspannen dat koudemiddelverlies voorkomen moet worden. Deze zorgplicht ziet uiteraard niet op geringe lekverliezen die onvermijdelijk zijn zoals bijvoorbeeld het lekverlies dat optreedt bij een asafdichting.
C 3.
Namens de verdediging is -op de gronden als vermeld in de pleitnota-, kort samengevat, gepersisteerd bij het verweer dat voorschrift 6.1.1. van de bijlage bij de Regeling Lekdichtheidsvoorschriften Koelinstallaties (Rlk) onverbindend is wegens strijd met het Besluit inzake Stoffen die de Ozonlaag aantasten 1995.
C 4.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op grond van -onder meer- het bepaalde bij artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen is genomen het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995.
Artikel 15, eerste lid van dit Besluit -zoals dat alstoen gold- luidde:
"Het is verboden een stof, genoemd in bijlage I bij de verordening, of een preparaat dat een zodanige stof bevat, bedrijfsmatig toe te passen of voorhanden te hebben in een koelinstallatie, indien die koelinstallatie onvoldoende lekdicht is".
Artikel 6 van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 luidt als volgt:
"De beheerder van een koelinstallatie, de persoon die beschikt over een erkenningsbewijs als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten of de persoon, belast met het beheer van een koelinstallatie, die in dienst is van een onderneming die over een zodanig erkenningsbewijs beschikt, neemt paragraaf 6 van de bij deze regeling behorende bijlage in acht. Onder beheerder wordt in deze regeling verstaan de eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het verrichten van handelingen met betrekking tot een koelinstallatie".
Voorschrift 6.1.1. van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 schrijft mede gelet hierop onder meer voor, dat:
"De beheerder van een koelinstallatie dient zorg te dragen voor een zodanig beheer van deze installatie dat verlies van koudemiddel voorkomen wordt".
In de toelichting op de Regeling lekdichtheidsvoorschriften 1994, waarnaar in de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 wordt verwezen en als zodanig mede ziet op artikel 6.1.1., wordt onder meer het navolgende opgemerkt, dat:
"een van de doelstellingen uit het CFK-aktie-programma voor koelinstallaties is dat dient te worden gestreefd naar een verbeterde lekdichtheid van koelinstallaties, teneinde emissies van milieuschadelijke koudemiddelen naar de atmosfeer te beperken tot een uiterst minimum.
Sinds 1 januari 1994 is het beleidsstreven gericht op het maximaal koudemiddelenverlies van 0,1%-1% van de totale koudemiddeleninhoud op jaarbasis. In de regelgeving is afgezien van het wettelijk voorschrijven van maximaal toegestane lekverliezen. Een en ander betekent derhalve dat de beleidsdoelstelling inzake de maximaal toegestane procentuele lekverliezen van koudemiddelen geen wettelijk voorschrift is. In het kader van het toezicht op de regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties, worden deze percentages echter wel als richtlijn gehanteerd voor de beoordeling van de lekdichtheid van een koelinstallatie".
In dit verband is naar het oordeel van het hof tevens relevant artikel 17, eerste lid, van de Verordening (EG) Nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen waarop het voorschrift 6.1.1. is gebaseerd.
Dit artikel luidt -voorzover hier van belang- als volgt:
"Alle uitvoerbare voorzorgsmaatregelen worden getroffen om lekkage van gereguleerde stoffen te voorkomen of tot een minimum te beperken".
Het hof concludeert op grond van de inhoud van de hiervoor gegeven bepalingen, in onderling verband en samenhang gelezen met de daarop betrekking hebbende toelichting, dat voorschrift 6.1.1. van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 formuleert dat de beheerder zorg dient te dragen dat verlies van koudemiddel voorkomen wordt en aldus gelezen "zodanig dat emissies tot een minimum worden beperkt", geenszins strijdig is met artikel 15 van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995.
C 5.
Voorzover de raadsman bij de bespreking van het door hem opgeworpen Lex Certa-verweer de onverbindendheid van de regeling bedoeld heeft in te roepen, leidende tot niet strafbaarheid van het feit, zoals hiervoor onder C 4 reeds is overwogen, wordt dit verweer op grond van het vorenstaande mede verworpen."
3.3. De voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.
3.4. Het in art. 1, eerste lid, Sr verankerde legaliteitsbeginsel is ook belichaamd in art. 7, eerste lid, EVRM en art. 15, eerste lid, IVBPR. De aard en inhoud van de aan de hier toepasselijke voorschriften ten grondslag liggende norm maakt enerzijds een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk, terwijl anderzijds die voorschriften voldoende concreet zijn om de betrokkene in staat te stellen zijn gedrag daarop af te stemmen. Daarbij verdient opmerking dat van professionele marktdeelnemers, zoals in het onderhavige geval, mag worden verlangd dat deze zich terdege laten informeren over de beperkingen waaraan hun gedragingen zijn onderworpen. Gelet op de door het Hof feitelijk vastgestelde lekverliezen (bewijsmiddel 3), moet het ook voor de verdachte duidelijk zijn geweest dat haar gedraging een overtreding van de desbetreffende voorschriften opleverde. De toepassing daarvan is derhalve niet in strijd met het eerdergenoemde beginsel of de eerdergenoemde verdragsbepalingen (vgl. HR 18 januari 2005, LJN AR6579).
3.5. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 29 maart 2005.