ECLI:NL:HR:2005:AS5255

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/065HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de werkingssfeer van CAO's en de toepassing van de Beschikking BPL in de agrarische sector

In deze zaak gaat het om de uitleg van de werkingssfeer van verschillende collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO's) en de toepassing van de Beschikking BPL in de agrarische sector. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep van een aantal stichtingen die zich bezighouden met de ontwikkeling en scholing van werknemers in de agrarische sector. De stichtingen hebben in eerste instantie een vordering ingesteld tegen een verweerster die personeel ter beschikking stelt aan bedrijven in de glastuinbouw. De verweerster betwistte dat zij onder de werkingssfeer van de CAO's viel en vorderde terugbetaling van eerder betaalde premies. De kantonrechter wees de vorderingen van de verweerster af, maar het gerechtshof vernietigde dit vonnis en wees de vorderingen van de verweerster toe. De stichtingen gingen in cassatie tegen dit arrest.

De Hoge Raad oordeelt dat de vraag of de verweerster onder de CAO's valt, moet worden beantwoord aan de hand van de werkingssfeerbepalingen van de CAO's. Het hof had geoordeeld dat de activiteiten van de verweerster niet konden worden aangemerkt als 'het doen verrichten van arbeid' in de zin van de CAO's. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de verweerster wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. De Hoge Raad concludeert dat de werknemers van de verweerster, die op basis van een uitzendovereenkomst werkzaam zijn in de agrarische sector, onder de werkingssfeer van de CAO's en de Beschikking BPL vallen. Dit arrest benadrukt het belang van de werkingssfeerbepalingen in CAO's en de verplichtingen die daaruit voortvloeien voor werkgevers in de agrarische sector.

Uitspraak

20 mei 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/065HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de stichtingen
1. STICHTING TOT ONTWIKKELING EN SCHOLING VAN WERKNEMERS IN AGRARISCHE SECTOREN,
2. STICHTING TER ONDERSTEUNING VAN ACTIVITEITEN OP HET GEBIED VAN DE VOORLICHTING, DE VORMING EN DE SCHOLING VAN WERKNEMERS IN DE LANDBOUW,
3. STICHTING UITVOERING WW-AANVULLING AGRARISCHE SECTOREN,
4. STICHTING GEZONDHEIDSZORG AGRARISCHE SECTOREN (voorheen genaamd de Stichting Gezamenlijke Arboservice),
5. STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR DE LANDBOUW,
6. STICHTING UITTREDING WERKNEMERS AGRARISCHE SECTOREN,
alle gevestigd te Zoetermeer,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mrs. A.J. Swelheim en S.F. Sagel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploten van 1 oktober 2001 eiseressen tot cassatie - verder te noemen: de Stichtingen - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te 's-Gravenhage, locatie Delft, en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat [verweerster] niet valt onder de werkingssfeer van de CAO inzake enkele sociale fondsen, de CAO inzake vervroegde uittreding agrarische sectoren en de Ministeriële Beschikking inzake Verplichtstelling tot deelnemen in het Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw (BPL), en
2. de Stichtingen te veroordelen tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting van het door [verweerster] aan hen betaalde bedrag van ƒ 382.365,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 mei 1999 tot de dag der algehele voldoening, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten van ƒ 17.660,--, althans tot een bedrag door de kantonrechter in goede justitie te bepalen.
De Stichtingen hebben de vorderingen bestreden en van hun kant in reconventie - verkort weergegeven - gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van de achterstallige en de over 2001 verschuldigde premies, vermeerderd met de wettelijke rente, en voor recht te verklaren dat [verweerster] ook in de toekomst premie zal moeten betalen.
[Verweerster] heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 18 april 2002 in conventie de vorderingen van [verweerster] afgewezen en in reconventie de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [verweerster].
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 7 november 2003 heeft het hof voormeld vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [verweerster] in conventie alsnog toegewezen en de vorderingen van de Stichtingen afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de Stichtingen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichtingen hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en, de zaak door de Hoge Raad zelf afdoende, tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter te Delft van 18 april 2002 en tot verwijzing van de zaak naar die kantonrechter ter verdere afdoening van de zaak in reconventie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De onderneming van [verweerster] houdt zich bezig met het ter beschikking stellen van personeel op uitzendbasis aan bedrijven in de glastuinbouw. De werkzaamheden van de uitgezonden werknemers bestaan, naast het inpakken en sorteren van producten, voornamelijk in het snijden van bloemen en het poten van bloembollen.
(ii) Vanaf 1 januari 2001 sluit [verweerster] met haar tien à veertien werknemers uitzendovereenkomsten in de zin van art. 7:691 BW met een daarin opgenomen uitzendbeding.
(iii) De Stichtingen hebben jarenlang premies van [verweerster] geïnd: eiseressen tot cassatie onder 1-4 op basis van de SOFAS-CAO (de CAO inzake enkele Sociale Fondsen Agrarische Sectoren), eiseres tot cassatie onder 5 op basis van de Beschikking BPL (Ministeriële beschikking inzake Verplichtstellen tot deelnemen in het Bedrijfspensioenfonds voor de landbouw van 27 mei 1949, Stcrt. 1949, nr. 104), en eiseres tot cassatie onder 6 op basis van de SUWAS-CAO (de CAO inzake Vervroegde Uittreding Agrarische Sectoren).
3.2 [Verweerster] heeft gevorderd een verklaring voor recht, dat zij niet onder de werkingssfeer van de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde CAO's en de Beschikking BPL valt, en veroordeling van de Stichtingen tot (terug)betaling van de door [verweerster] betaalde premies vanaf 1 januari 1994 tot en met 31 december 2000, ten belope van ƒ 382.365,57, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 mei 1999.
In reconventie hebben de Stichtingen gevorderd dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling van de achterstallige en de over 2001 verschuldigde premies, vermeerderd met de wettelijke rente, en dat voor recht wordt verklaard dat [verweerster] ook in de toekomst premie zal moeten betalen.
3.3 De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis van 18 april 2002 de vorderingen van [verweerster] afgewezen en met betrekking tot de reconventionele vordering de zaak naar de rol verwezen.
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in conventie de vorderingen van [verweerster] toegewezen en in reconventie de vorderingen van de Stichtingen afgewezen.
3.4.1 Het gaat in deze procedure om de uitleg van de hiervoor in 3.1, onder (iii), genoemde CAO's en de aldaar genoemde Beschikking BPL.
3.4.2 De beide CAO's zijn, voorzover in deze zaak van belang, algemeen verbindend verklaard en de desbetreffende bepalingen zijn derhalve recht in de zin van art. 79 RO. De CAO's hebben op de hier relevante punten eenzelfde tekst.
Art. 1 luidt:
"Werkingssfeer
Deze cao heeft betrekking op de navolgende bedrijfssectoren en/of ondernemingen:
- de landbouw,
- de tuinbouw,
- het bloembollenbedrijf,
- de boomkwekerij,
- de land- en tuinbouwwerktuigen exploiterende ondernemingen,
- de bedrijfsverzorgingsdiensten in de agrarische sector,
- het veen- en turfstrooiselbedrijf."
In art. 2 ("Ondernemingen") worden onder a tot en met g de zeven zo-even genoemde ondernemingstypen van art. 1 nader omschreven, onder h wordt een omschrijving van het begrip "organisatie" gegeven, onder i wordt mede tot onderneming verklaard "een werkgever die werkzaamheden doet verrichten als bedoeld in de voorgaande leden onder a t/m h".
Art. 3 ("Werkgever, werknemer") definieert in lid 1 de werkgever: "Onder werkgever wordt verstaan: degene die werkzaamheden doet verrichten welke plegen te geschieden in een onderneming als bedoeld in artikel 2, al dan niet in zodanige onderneming" en in lid 2 de werknemer: "Onder werknemer wordt verstaan degene die met een werkgever als bedoeld in lid 1, krachtens een overeenkomst tot het verrichten van arbeid persoonlijk een arbeidsverhouding heeft, voor zover op de arbeidsverhouding verzekeringsplicht voor de sociale werknemersverzekeringen van toepassing is, (...)."
3.4.3 De Beschikking BPL bepaalt
"het deelnemen in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw verplicht te stellen voor alle personen, die op arbeidsovereenkomst werkzaam zijn in:
(...)
3. een bloemkwekerij, zijnde een onderneming, waarin uitsluitend of in hoofdzaak wordt uitgeoefend de teelt van bloemkwekerijprodukten, (...)
(...)
6. een bloembollenbedrijf, zijnde een onderneming, waarin uitsluitend of in hoofdzaak de teelt en/of de binnenlandse en/of buitenlandse afzet van bloembollen wordt uitgeoefend;
(...)
11. een loononderneming, zijnde een onderneming, waarin de werkzaamheden uitsluitend of in hoofdzaak bestaan in het voor derden dorsen, ploegen, maaien, fraisen, eggen, schijfeggen, zaaien, kunstmeststrooien, vlastrekken, vlasknopbreken, sproeien of spuiten dan wel het verrichten van andere oogst- en grondbewerkingswerkzaamheden;"
3.5 Het hof heeft geoordeeld dat de vraag of [verweerster] onder de CAO's valt, moet worden beantwoord aan de hand van de werkingssfeerbepalingen van de CAO's (rov. 3.3) en dat het derhalve gaat om de vraag of [verweerster] (1) door haar werknemers uit te lenen aan ondernemingen die onder de CAO's vallen (2) arbeid in die ondernemingen doet verrichten. Het hof heeft geoordeeld dat beide activiteiten niet op één lijn kunnen worden gesteld:
"[Verweerster] stelt de werknemers ter beschikking aan het inlenende bedrijf en daarmee houdt haar bemoeienis op. Zij is er niet bij betrokken of en op welke wijze deze werknemers vervolgens in dat bedrijf worden ingeschakeld en het resultaat van het verrichte werk is ook niet van belang voor het bedrijfsresultaat van [verweerster]. De betrokkenheid van [verweerster] bij de verrichte arbeid is daarmee naar het oordeel van het hof te gering om haar activiteiten te kunnen bestempelen als "het doen verrichten van arbeid" in een onderneming die valt onder de CAO's." (rov. 3.4)
3.6 Onderdeel 1 is gericht tegen 's hofs rov. 3.4. Het onderdeel stelt voorop dat vaststaat dat [verweerster] - die het bedrijf uitoefent van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, om onder leiding en toezicht van de inlener werkzaamheden te verrichten - uitsluitend arbeidskrachten ter beschikking stelt aan inleners wier ondernemingen onder de CAO's vallen en dat deze werknemers ter beschikking worden gesteld om in deze ondernemingen werkzaamheden te verrichten van een aard als waarop deze CAO's specifiek betrekking hebben. Gelet hierop en op de strekking van de onderhavige CAO's, zoals die blijkt uit de werkingssfeerbepalingen van de artikelen 1-3 daarvan, namelijk dat de in de CAO's bedoelde bijdragen verschuldigd zijn indien het gaat om een onderneming (werkgever) die structureel en specifiek optreedt als werkgever van arbeidskrachten die hun werkzaamheden in (een van) de in art. 2 van de CAO's bedoelde (typen) ondernemingen verrichten, heeft het hof, aldus klaagt het onderdeel, een onjuiste uitleg gegeven aan art. 3 lid 1 van de CAO's: ten onrechte heeft het hof in rov. 3.4 geoordeeld, dat de arbeidsovereenkomsten tussen [verweerster] en de werknemers die [verweerster] aan bedoelde ondernemingen ter beschikking stelt voor het verrichten van in art. 2 van de CAO's bedoelde werkzaamheden, niet vallen onder de werkingssfeer van de CAO's, omdat de activiteiten van [verweerster] niet kunnen gelden als "het doen verrichten van arbeid" zoals bedoeld in de definitie van het begrip werkgever in de werkingssfeerbepalingen (in het bijzonder art. 3) van deze CAO's. Het onderdeel voegt hieraan een motiveringsklacht toe.
3.7.1 Het onderdeel betoogt terecht dat de in dit geding vastgestelde activiteiten van [verweerster] moeten worden aangemerkt als het "doen verrichten van arbeid", zoals bedoeld in de CAO's. Dat stemt overeen met de taalkundige betekenis van deze bepalingen, waarin in art. 2, onder i, als onderneming wordt aangeduid de werkgever die werk-zaamheden doet verrichten als bedoeld in de voorgaande leden, en waarin vervolgens in art. 3 lid 1 onder werkgever wordt verstaan degene die werkzaamheden doet verrichten welke plegen te geschieden in een onderneming als bedoeld in art. 2, al dan niet in zodanige onderneming. De door het hof tegen deze uitleg gebruikte argumenten, zoals hiervoor in 3.5 geciteerd, doen hieraan niet af: dat na het ter beschikking stellen van de werknemers aan het inlenende bedrijf de bemoeienis van [verweerster] (overigens) zou ophouden, neemt niet weg dat het nog steeds [verweerster] is die als werkgever werknemers ter beschikking blijft stellen teneinde hen de hiervoor in 3.1 onder (i) omschreven werkzaamheden te doen verrichten. Waar vaststaat dat het deze werkzaamheden zijn die door de uitgezonden werknemers voornamelijk worden verricht en zij kennelijk met het oog daarop worden ingeleend, doet de omstandigheid dat [verweerster] niet erbij betrokken zou zijn of en op welke wijze deze werknemers vervolgens in het inlenende bedrijf worden ingeschakeld, niet eraan af dat [verweerster] als werkgever deze werkzaamheden doet verrichten in de glastuinbouwbedrijven van de inleners. Daarbij is van belang dat de tekst van art. 3 lid 1 van de onderhavige CAO's expliciet rekening houdt met het "doen verrichten" van de werkzaamheden buiten de eigen onderneming. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat de werking van de CAO's op eenvoudige wijze zou kunnen worden ontgaan. Aan een en ander doet niet af het argument - wat daarvan ook verder zij - dat het resultaat van het verrichte werk niet van belang is voor het bedrijf van [verweerster].
3.7.2 In de schriftelijke toelichting heeft [verweerster] nog betoogd dat de juistheid van de uitleg die het hof aan de werkingssfeerbepalingen in de CAO's heeft gegeven, steun vindt in de volgende aanvullende, objectief kenbare interpretatiefactoren, te weten a. het feit dat de aan de CAO's verwante Tuinbouw CAO zich niet uitstrekt tot (handmatige) loonbedrijven (no. 29), en b. dat een uitleg van de CAO's in die zin dat ook uitzendbureaus en loonbedrijven onder haar werkingssfeer vallen, tot het onaannemelijke resultaat zou leiden dat laatstgenoemde ondernemingen gebonden zijn aan afspraken die tot stand zijn gekomen zonder dat hun belangen daarbij worden vertegenwoordigd (nrs. 30 en 31).
Het onder a. genoemde argument gaat alleen al niet op omdat de onderneming van [verweerster] geen (handmatig) loonbedrijf is en daaraan ook niet kan worden gelijkgesteld en wel omdat de werknemers van dergelijke ondernemingen werkzaam zijn in de loononderneming en de te verrichten werkzaamheden onder toezicht en leiding van de werkgever-loonondernemer voor een derde/opdrachtgever verrichten.
Het onder b. genoemde argument gaat niet op omdat het miskent dat deze situatie eigen is aan ieder geschil over de uitleg van bepalingen met betrekking tot het toepassingsbereik van een algemeen verbindend verklaarde CAO, voorzover het geschil betrekking heeft op de toepasselijkheid van de CAO op een niet door een CAO-partner vertegenwoordigde justitiabele.
3.8 Gezien de hiervoor in 3.4.3 geciteerde bepalingen vallen de werknemers van [verweerster] die op basis van een arbeidsovereenkomst (een uitzendovereenkomst als gedefinieerd in art. 7:690 BW) in dienst zijn van [verweerster] en werkzaam zijn in ondernemingen die in de Beschikking BPL worden genoemd, onder de werkingssfeer van de beschikking. Hieraan doet niet af dat in de Beschikking BPL personen die werkzaam zijn in een onder 11 genoemde loononderneming via een aparte vermelding onder de werkingssfeer van de beschikking zijn gebracht. De werknemers van dergelijke ondernemingen worden immers niet geacht werkzaam te zijn in één van de in de andere bepalingen van de Beschikking BPL genoemde ondernemingen, maar zijn, zoals hiervoor in 3.7.2 overwogen, werkzaam in de loononderneming en verrichten werkzaamheden onder toezicht en leiding van de werkgever-loonondernemer voor een derde/opdrachtgever. Onderdeel 2, gericht tegen de in rov. 5.7 vervatte conclusie van het hof dat de werknemers van [verweerster] niet onder de werkingssfeer van de Beschikking BPL vallen, slaagt eveneens.
3.9 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen zoals hierna zal geschieden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 november 2003;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Delft, rolnummer 01/5482, van 18 april 2002;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichtingen begroot:
- in hoger beroep op € 5.430,20;
- in cassatie op € 5.609,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 20 mei 2005.