3.4 Bij de beoordeling van de overige klachten moet het volgende in aanmerking worden genomen.
Ingevolge art. 9 lid 1, aanhef en onder c, Wca wordt een buitenslands totstandgekomen onherroepelijke rechterlijke beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgelegd of gewijzigd in Nederland van rechtswege erkend, tenzij erkenning van die beslissing kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Art. 10 lid 1 Wca verklaart die bepaling van overeenkomstige toepassing op buitenslands totstandgekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door de bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte. Art. 10 lid 2, onder a, Wca houdt vervolgens in dat een weigeringsgrond als bedoeld in art. 9 lid 1, onder c, Wca zich met betrekking tot erkenning in elk geval voordoet indien deze is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen. Zoals vermeld in de memorie van toelichting wordt met dit laatste beoogd misbruik van de erkenning ter omzeiling van de adoptiewetgeving te voorkomen en was de regering van oordeel dat de ratio van deze regel - de bescherming van het kind - impliceert dat zij toepassing dient te vinden ook al is de Nederlandse nationaliteit van de erkenner niet diens effectieve nationaliteit (Kamerstukken II, 1998/99, 26 675, nr. 3, blz. 13, 14 en 21). Met "de adoptiewetgeving" heeft de regering hier op het oog de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie en het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, Trb. 1993, 197, beide - wat dit verdrag betreft: voor Nederland - in werking getreden op 1 oktober 1998.
Art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW is ingevoerd bij de inwerkingtreding op 1 april 1998 van de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 772. In plaats van het tot dan toe van kracht zijnde vrijwel absolute verbod van erkenning door een gehuwde man, met welk verbod beoogd werd het belang van het kind alsmede het belang van het huwelijk van de erkenner te beschermen, geldt sedertdien als hoofdregel dat een erkenning nietig is indien zij is gedaan door een op het tijdstip van de erkenning gehuwde man. Aanvankelijk hield het desbetreffende wetsvoorstel - waarbij werd uitgegaan van de opvatting dat de positie van het huwelijk een wat andere was geworden en dat, anders dan voorheen werd gemeend, ook het kind belang zou kunnen hebben bij erkenning - schrapping in van het verbod van erkenning door een gehuwde man, maar bij nota van wijziging (Kamerstukken II, 1996/97, 24 649, nr. 7) is alsnog het huidige onderdeel e toegevoegd aan het eerste lid van art. 1:204. Die wijziging wordt in de daaraan voorafgaande nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 1996/97, 24 649, nr. 6, blz. 22) aldus toegelicht dat het slechts in de gevallen dat, om verschillende redenen, aangenomen kan worden dat er "family life" bestaat tussen de erkenner en het kind dat hij erkent, gerechtvaardigd is dat de aanspraken van het kind op erkenning gaan boven die van de echtgenote van de man op het tegengaan van (verdere) verstoring van de huwelijkse band.