ECLI:NL:HR:2005:AS5040

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40468
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.G. van Vliet
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over kosten van vervolging bij dwangbevel in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de kosten van vervolging die aan belanghebbende in rekening zijn gebracht na de betekening van een dwangbevel voor een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995. De belanghebbende had een voorlopige aanslag opgelegd gekregen van ƒ 77.374, waarvoor uitstel van betaling was verleend. Dit uitstel werd op 8 februari 2001 ingetrokken, waarna de belanghebbende werd gemaand het openstaande bedrag te voldoen. Na een belastingteruggaaf en een betaling door de belanghebbende, resteerde er een bedrag van ƒ 73.020. Op 21 mei 2001 werd een dwangbevel betekend voor dit bedrag, waarbij kosten van vervolging van ƒ 3.695 in rekening werden gebracht.

De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze kosten, wat leidde tot een uitspraak van de Ontvanger die de kosten verminderde tot ƒ 420. Hierop volgde een beroep bij het Hof, dat het beroep gegrond verklaarde en de kosten van vervolging tot nihil verminderde. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat de kosten van invordering niet in rekening mogen worden gebracht als de belastingschuldige vóór de betekening van het dwangbevel al een bedrag gelijk aan de belastingaanslag had voldaan. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest benadrukt het zorgvuldigheidsbeginsel in de invordering van belastingen en de noodzaak voor de ontvanger om de belastingschuldige in de gelegenheid te stellen om kennis te nemen van het openstaande bedrag voordat kosten in rekening worden gebracht. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op de invordering van belastingen en de bijbehorende kosten.

Uitspraak

Nr. 40.468
21 oktober 2005
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 september 2003, nr. P01/02386, betreffende na te melden aan X te Z in rekening gebrachte kosten van vervolging.
1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van de betekening van een dwangbevel tot betaling van een hem opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 door de belastingdeurwaarder op 21 mei 2001 een bedrag van ƒ 3695 aan kosten van vervolging in rekening gebracht, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is verminderd tot ƒ 420.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd, en de in rekening gebrachte kosten van vervolging verminderd tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 30 december 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. In 1997 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 (hierna: de aanslag) opgelegd van ƒ 77.374. Voor dat bedrag werd uitstel van betaling verleend, dat op 8 februari 2001 werd ingetrokken. Bij die intrekking werd meegedeeld dat bij betaling van de aanslag na afloop van de op het aanslagbiljet vermelde betalingstermijn rente zou zijn verschuldigd. Met dagtekening 3 april 2001 heeft de Ontvanger belanghebbende schriftelijk gemaand het op de aanslag openstaande bedrag, groot ƒ 77.374 in hoofdsom en ƒ 20 aan kosten, ofwel in totaal ƒ 77.394, te voldoen. In de aanmaning was vermeld dat het openstaande bedrag nog moest worden verhoogd met eventueel verschuldigde invorderingsrente.
3.1.2. Met dagtekening 9 april 2001 is aan belanghebbende een belastingteruggaaf verleend van ƒ 4861. Van dat bedrag is ƒ 20 afgeboekt als kosten van de aanmaning, ƒ 487 als invorderingsrente en ƒ 4354 op de openstaande hoofdsom van de voorlopige aanslag. Het openstaande bedrag aan belasting daalde daardoor tot ƒ 73.020, hetgeen bij kennisgeving van 19 april 2001 door de Ontvanger aan belanghebbende is meegedeeld.
3.1.3. Op 15 mei 2001 heeft belanghebbende als betaling op de aanslag telefonisch een bedrag van ƒ 73.020 over doen boeken op de rekening van de Belastingdienst/Centrale Betalingsadministratie (hierna: de CBA). Het bedrag is op die dag op die rekening bijgeschreven. De betaling is op vrijdag 18 mei 2001 door de CBA administratief verwerkt.
3.1.4. Op 21 mei 2001 heeft de belastingdeurwaarder aan belanghebbende een op 11 mei 2001 uitgevaardigd dwangbevel betekend tot betaling van het op de aanslag openstaande bedrag. Op dat dwangbevel is als 'bedrag dat thans invorderbaar is' vermeld: ƒ 73.020. Het dwangbevel bevat verder als mededelingen:
'indien betaling plaats heeft na de voor de aanslag geldende enige of laatste betalingstermijn is interest verschuldigd vanaf 01-01-1998'
en
'De kosten van deze akte zijn ƒ 3695'.
3.1.5. De betaling van ƒ 73.020 is door de Ontvanger onder verwijzing naar artikel 7, lid 1, Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet) gesplitst in betaling van een bedrag aan belasting van ƒ 65.458 en een bedrag van ƒ 7562 aan invorderingsrente. Bij een op 30 mei 2001 gedateerde mededeling heeft de Ontvanger belanghebbende doen weten dat van de betaling van ƒ 73.020 een bedrag van ƒ 7562 was afgeboekt als invorderingsrente. Hiervan uitgaande heeft de Ontvanger bij de uitspraak op bezwaar de kosten van betekening van het dwangbevel verminderd tot ƒ 420.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat aan belanghebbende ten onrechte vervolgingskosten in rekening zijn gebracht. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
3.3. Het gaat hier om een geval waarin vóór de betekening van het dwangbevel de belastingschuldige een bedrag gelijk aan dat van de belastingaanslag had voldaan, en de ontvanger nog niet bij voor bezwaar vatbare beschikking het bedrag van de invorderingsrente had vastgesteld. In zo'n geval mogen niet ter zake van het betekenen van het dwangbevel kosten in rekening worden gebracht. Een redelijke toepassing van artikel 12 van de Invorderingswet en artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen brengt mee dat de ontvanger geen kosten van invordering in rekening brengt zonder dat de belastingschuldige in de gelegenheid is geweest om kennis te nemen van het gedeelte van zijn belastingaanslag dat hij nog verschuldigd is of zal zijn na de toerekening op grond van artikel 7, lid 1, van de Invorderingswet van de door hem vóór de betekening van het dwangbevel gedane betaling ter voldoening van die belastingschuld, en in de gelegenheid is geweest dat gedeelte te voldoen. Weliswaar is de toerekening op grond van artikel 7, lid 1, van de Invorderingswet op zich niet afhankelijk van een daartoe genomen besluit van de ontvanger, maar welk bedrag van een op een belastingaanslag gedane betaling wordt toegerekend aan de rente staat pas vast na de vaststelling door de ontvanger van het bedrag van de invorderingsrente bij voor bezwaar vatbare beschikking, bedoeld in artikel 30 van de Invorderingswet. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, J.W. van den Berge en E.N. Punt in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2005.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 414.