ECLI:NL:HR:2005:AS4679

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02236/04 A
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over normschending in voorlopige hechtenis en strafverlaging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. De verdachte, geboren in Venezuela en ten tijde van het beroep in cassatie gedetineerd in Curaçao, was eerder veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumlandsverordening. De verdediging stelde dat de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd op 10 juni 2003 een ernstige normschending opleverde, maar dat dit niet tot strafverlaging diende te leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de schending van artikel 314 SvNA, dat voorschrijft dat een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting slechts voor bepaalde tijd kan plaatsvinden, weliswaar ernstig was, maar dat de verdachte hierdoor niet benadeeld was. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdediging niet tot cassatie konden leiden, omdat de normschending geen zelfstandige betekenis had in het licht van de reeds vastgestelde normschending door het Hof. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en het beroep in cassatie werd verworpen.

Uitspraak

15 maart 2005
Strafkamer
nr. 02236/04 A
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 27 april 2004, nummer H-80/2003, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] (Venezuela) op [geboortedatum] 1969, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - onder aanvulling van de bewijsvoering en de strafmotivering - bevestigd een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 13 februari 2003, waarbij de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 lid 1 onder A van de Opiumlandsverordening 1960" is veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer dat wegens schending van art. 314 SvNA strafverlaging diende te worden toegepast.
4.2.1. Art. 314 SvNA luidt:
"Bevindt de verdachte zich in voorlopige hechtenis, dan schorst het Hof het onderzoek op de terechtzitting alleen voor bepaalde tijd. De termijn van de schorsing wordt in de regel op niet meer dan twee maanden gesteld. Om klemmende, in het proces-verbaal te vermelden redenen, kan het Hof een langere termijn stellen, doch in geen geval van meer dan vier maanden."
4.2.2. Art. 413 SvNA luidt, voorzover hier van belang:
"5. De rechter kan in zijn eindvonnis, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte of diens raadsman, bij schending van voor de proces-voering wezenlijke normen, na een redelijke afweging van alle in het geding zijnde belangen, beslissen, voor zover een bijzondere wettelijke bepaling niet reeds in de gevolgen van de normschending voorziet:
a. dat de hoogte van de straf, in verhouding tot de ernst van de normschending, zal worden verlaagd, indien het door de schending veroorzaakte nadeel langs die weg redelijkerwijze kan worden gecompenseerd;
b. (...)
c. (...)
6. (...)
7. Bij de beoordeling van de normschending en de daaraan te verbinden gevolgen, alsmede bij de afweging van de in het geding zijnde belangen houdt de rechter in het bijzonder rekening met het karakter, het gewicht en de strekking van de norm, de ernst van de normschending, het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt, en de mate van verwijtbaarheid van degene die de norm schond."
4.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 april 2004 is namens de verdachte aangevoerd hetgeen in de toelichting op het middel onder 3.1 is weergegeven.
4.3.2. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft, mede met een beroep op het legaliteitsbeginsel, gesteld dat de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd op 10 juni 2003 een normschending oplevert. Het Hof stelt vast, gelijk het reeds in zijn beslissing van 2 december 2003 heeft gedaan, dat de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd ter zitting van 10 juni 2003 inderdaad een normschending oplevert. Met deze vaststelling kan volstaan worden. Voor verlaging van de hoogte van de straf bestaat geen aanleiding. Weliswaar oordeelt het Hof de schending ernstig omdat het in het belang van verdachte is dat de noodzaak van voortduring van de voorlopige hechtenis periodiek getoetst wordt en de wet om die reden bij gedetineerde verdachten slechts schorsing van het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde, beperkte, tijd kent, maar moet het anderzijds vaststellen dat verdachte als gevolg van de normschending niet benadeeld is. Deze strafzaak zou bij tijdige heropening van het onderzoek ter terechtzitting namelijk niet eerder tot een eind gekomen zijn dan thans omdat dit onderzoek dan wederom geschorst zou zijn in afwachting van de - eerst op 25 februari 2004 bekend geworden - resultaten van een rogatoire commissie in Spanje. De tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht wordt voorts bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in mindering gebracht.
De verdediging heeft voorts nog aangevoerd dat van de zitting van 10 juni 2003 geen proces-verbaal is opgemaakt. Dat is juist, maar geen schending van enige norm omdat een proces-verbaal, ingevolge artikel 370 juncto 410 Wetboek van Strafvordering dient te zijn opgemaakt uiterlijk binnen tweemaal vierentwintig uur na de uitspraak en die termijn derhalve nog niet is verstreken.
De verdediging heeft ook nog aangevoerd dat in strijd met het in artikel 314 Wetboek van Strafvordering bepaalde de klemmende redenen om het onderzoek ter terechtzitting op 10 juni 2003 langer te schorsen dan voor de duur van twee maanden niet in het proces-verbaal zijn vermeld en dat zulks een normschending oplevert. Onder verwijzing naar de vorige alinea geldt echter dat de uiterste termijn voor het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 juni 2003 nog niet is verstreken en van de gestelde schending derhalve thans geen sprake is."
4.4. Het middel klaagt niet over het oordeel van het Hof dat de schorsing voor onbepaalde tijd - wegens strijd met art. 314 SvNA - een ernstige normschending oplevert, maar dat dat niet tot strafverlaging dient te leiden. Blijkens de toelichting komt het middel uitsluitend op tegen hetgeen het Hof in de hiervoor weergegeven twee laatste alinea's heeft overwogen omtrent het ontbreken van een proces-verbaal van de terechtzitting waarop het onderzoek is geschorst met vermelding daarin van de klemmende redenen als bedoeld in art. 314 SvNA.
Aan schending van laatstgenoemde voorschriften komt echter, gegeven de hiervoor genoemde door het Hof vastgestelde normschending, bij de toepassing van art. 413 SvNA geen zelfstandige betekenis toe. Het middel mist dus belang zodat het niet tot cassatie kan leiden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 maart 2005.