ECLI:NL:HR:2005:AS4109

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39958
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendheid van voorwaarden in het Uitvoeringsbesluit Motorrijtuigenbelasting 1994 met betrekking tot kampeerauto's

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting die aan belanghebbende was opgelegd voor het motorrijtuig met kenteken 01-AA-01, dat als kampeerauto was ingericht. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de Inspecteur handhaafde deze. Het Gerechtshof heeft de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag vernietigd, waarna de Staatssecretaris in cassatie ging.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de leden 3 tot en met 5 van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Motorrijtuigenbelasting 1994 onverbindend zijn. Dit betekent dat de voorwaarden die daarin zijn gesteld voor het tarief voor kampeerauto's niet rechtsgeldig zijn. De Hoge Raad oordeelde dat indien een motorrijtuig is ingericht als kampeerauto en voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in de Wet op de motorrijtuigenbelasting, er geen ander tarief kan gelden dan het tarief dat de Wet voor kampeerauto's kent. De Hoge Raad verwierp de middelen van de Staatssecretaris die stelden dat er een ander tarief van toepassing zou zijn.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de belastingheffing van kampeerauto's en bevestigt dat de wetgeving op dit gebied niet kan worden ondermijnd door uitvoeringsbesluiten die niet in overeenstemming zijn met de wet. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en vormt een belangrijke uitspraak in het bestuurs- en belastingrecht.

Uitspraak

Nr. 39.958
28 januari 2005
fp
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 juni 2003, nr. 01/00212, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken 01-AA-01 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak september 1995 tot en met 8 december 1995 ten bedrage van ƒ 800 aan enkelvoudige belasting, en ƒ 250 aan verhoging, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding tot op ƒ 50 heeft verleend. De naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. De uitspraak van dit hof van 10 januari 2000 is zowel op het beroep van belanghebbende als op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2001, nr. 35973, BNB 2001/95, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft zowel de uitspraak van de Inspecteur als de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is sinds 22 oktober 1990 houder van het motorrijtuig met kenteken 01-AA-01. Op of omstreeks 7 juni 1995 is het motorrijtuig omgebouwd in verband met een beoogd gebruik als kampeerauto en vervolgens ter keuring aangeboden bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Sinds 19 juni 1995 vermeldt het kentekenbewijs als omschrijving 'kampeerwagen'. Begin september 1995 heeft belanghebbende een rekening motorrijtuigenbelasting ontvangen voor de periode 9 september 1995 tot en met 8 december 1995, berekend naar het tarief van artikel 23 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (tekst vanaf 1 april 1995; hierna: de Wet). Belanghebbende heeft deze rekening niet betaald. In een brief met dagtekening 14 november 1995 gericht aan de Inspecteur, heeft belanghebbende benadrukt dat het motorrijtuig een kampeerauto is. Vervolgens is belanghebbende op 11 september 1997 een naheffingsaanslag opgelegd over de periode 9 september 1995 tot en met 8 december 1995, berekend naar het voor normale personenauto's geldende tarief.
4.2. Voor het Hof was, voorzover in cassatie van belang, tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op het tarief voor kampeerauto's. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.
4.3. De middelen bestrijden onder meer 's Hofs oordeel dat de leden 3 tot en met 5 van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (tekst vanaf 1 april 1995; hierna: het Uitvoeringsbesluit) onverbindend zijn, en strekken ten betoge dat in het onderhavige geval een ander tarief van toepassing is dan het in artikel 30, lid 1, letters a en f, van de Wet bepaalde tarief.
4.4. Middel 1 faalt voorzover het ervan uitgaat dat de leden 3 tot en met 5 van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit voorwaarden of beperkingen bevatten in de zin van artikel 30, lid 4, van de Wet. In eerstbedoelde bepalingen worden immers geen eisen gesteld met betrekking tot de bestemming, het uiterlijk of de inrichting van een kampeerauto. Het middel faalt ook voor het overige, daar het miskent dat, indien sprake is van een motorrijtuig dat is ingericht als kampeerauto en voldoet aan eventuele krachtens artikel 30, lid 3, van de Wet gestelde voorwaarden of beperkingen, geen ander tarief van toepassing kan zijn dan het tarief dat de Wet voor zulke kampeerauto's kent. Daaraan doet het bepaalde in voormelde leden van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit niet af. Het Uitvoeringsbesluit mist immers hoe dan ook de kracht om zelfstandig een tarief te bepalen dat afwijkt van het ingevolge de Wet geldende tarief.
4.5. Middel 2 miskent dat in de Algemene wet inzake rijksbelastingen een grondslag ontbreekt voor het opleggen van een naheffingsaanslag naar een ander tarief dan het wettelijke tarief waarnaar de belasting op aangifte had moeten worden voldaan. Ook dit middel faalt derhalve.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2005.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.