ECLI:NL:HR:2005:AS3767

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02031/04 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming naar aanleiding van medeplegen van drugshandel met betrekking tot cocaïne en hasj

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die was veroordeeld voor het medeplegen van de uitvoer van verdovende middelen, specifiek cocaïne en hasj, in de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 juli 1999. De betrokkene had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarin een verplichting tot betaling aan de Staat was opgelegd van € 164.194,-. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof verzuimd had om een uitdrukkelijke beslissing te nemen op een verweer dat was gevoerd met betrekking tot de schatting van het door de betrokkene verkregen wederrechtelijk voordeel. Dit verweer was gebaseerd op de stelling dat de betrokkene pas vanaf juni 1999 betrokken was bij de drugshandel en dat niet alle geldwisselingen konden worden herleid tot transporten waar hij bij betrokken was.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad verminderde het te betalen bedrag tot € 150.000,- en verwierp het beroep voor het overige. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de beoordeling van de redelijke termijn in de cassatiefase, waarbij werd vastgesteld dat deze termijn was overschreden. De zaak illustreert de complexiteit van de bewijsvoering in drugszaken en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de betrokkenheid van de verdachte bij de strafbare feiten.

Uitspraak

10 mei 2005
Strafkamer
nr. 02031/04 P
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 september 2003, nummer 21/001129-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Almelo van 3 februari 2003 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 164.194,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarbij een verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd, tot vermindering van die betalingsverplichting ter compensatie van het overschrijden van de redelijke termijn bij de behandeling van dit beroep, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof heeft verzuimd een uitdrukkelijke beslissing te nemen op een ter terechtzitting gevoerd verweer met betrekking tot de schatting van het door de betrokkene verkregen wederrechtelijk voordeel.
3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de betrokkene - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat hij bij onherroepelijk arrest van het Hof is veroordeeld voor het medeplegen van de uitvoer van verdovende middelen in de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 juli 1999, maar dat hij geen aandeel heeft gehad in alle transporten die in die periode hebben plaatsgegrepen, doch pas vanaf juni 1999, en dat daarom ook niet alle geldwisselingen waarvan in deze zaak blijkt, zijn te herleiden tot transporten waar hij mee te maken had en die in de schatting van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden betrokken.
3.3. Dat verweer is blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 augustus 2003 gehechte pleitnota van de raadsman van de verdachte als volgt onderbouwd:
"Er is immers geen enkele aanwijzing dat er in ieder geval voor juni 1999 sprake was van enige samenwerking tussen cliënt en [persoon 1]. Er is ook alleen bewijs aanwezig van vanaf begin juni van concrete door cliënt gepleegde strafbare feiten, met uitzondering van de uitvoer van 5,2 kilogram cocaïne en 10 kilogram hasish die op 3 februari 1999 in Ahaus in beslag zijn genomen. Vast staat dat [persoon 1] niet met die partij te maken [heeft], hetgeen eens te meer een reden is om aan te nemen dat cliënt geen enkele bemoeienis had met de gelden die in die periode door [persoon 1] zijn gewisseld. Die verdovende middelen zijn namelijk in beslag genomen onder [persoon 2] en [persoon 3]. Zij hebben vervolgens verklaringen afgelegd waaruit wel betrokkenheid van cliënt blijkt, maar niet van [persoon 1]."
3.4. In 's Hofs beslissing ligt besloten dat het het verweer heeft verworpen. Gelet op de wijze waarop de verdediging het verweer heeft onderbouwd, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat het enkele feit dat [persoon 1] niets met de op 3 februari 1999 inbeslaggenomen drugs had te maken niet betekent dat de betrokkene in die tijd niet anderszins met [persoon 1] heeft samengewerkt, terwijl het betoog dat tegen de betrokkene alleen bewijs aanwezig is voor vanaf begin juni 1999 gepleegde strafbare feiten, feitelijke grondslag mist omdat door de in de pleitnota opgenomen verwijzing naar de inbeslagneming van 3 februari 1999 blijkt dat de betrokkene al vóór juni 1999 in de drugshandel zat.
3.5. Derhalve faalt de klacht.
3.6. Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De betrokkene heeft op 24 september 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 23 juli 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ont-neming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 150.000,- bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 mei 2005.
Mr. Davids is buiten staat dit arrest te ondertekenen.