ECLI:NL:HR:2005:AS2771

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02388/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn in hoger beroep en cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij hij was veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf voor medeplegen van doodslag. De verdachte stelde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof had vastgesteld dat er een tijdsverloop van zestien en een halve maand was tussen het instellen van het hoger beroep en de inhoudelijke behandeling van de zaak. De verdediging verzocht het Hof om deze overschrijding te verdisconteren in de strafmaat.

De Hoge Raad oordeelde dat de overschrijding van de inzendtermijn niet onjuist of onbegrijpelijk was, maar dat deze werd gecompenseerd door de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot strafvermindering. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar negen jaar en tien maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de tijdsduur van procedures in relatie tot de behandeling van de zaak.

Uitspraak

12 april 2005
Strafkamer
nr. 02388/04
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 oktober 2003, nummer 22/002498-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 22 mei 2002 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van meer subsidiair "medeplegen van doodslag" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N.A. van den Berg, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het oordeel dat aan de bij de behandeling in hoger beroep opgetreden overschrijding van de redelijke termijn niet de sanctie van strafvermindering behoeft te worden verbonden, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. Het arrest van het Hof houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat er sprake is van een overschrijding van een redelijke termijn, in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, daar er tussen het instellen van het hoger beroep op 31 mei 2002 en de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep van 15 oktober 2003 een tijdsverloop van zestien en een halve maand is ontstaan en het bijna een jaar heeft geduurd voor het uitgewerkte vonnis beschikbaar was.
De raadsman verzoekt het hof de overschrijding van de redelijke termijn te verdisconteren in de strafmaat.
Het hof heeft vastgesteld dat de inzending van het uitgewerkte vonnis inderdaad niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft plaatsgevonden. Echter nu deze overschrijding wordt gecompenseerd door de bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep (die ertoe heeft geleid dat binnen zeventien maanden nadat appèl was ingesteld eindarrest wordt gewezen), bestaat er naar 's hofs oordeel geen aanleiding enig rechtsgevolg in de zin van strafvermindering aan deze overschrijding te verbinden."
4.3. Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden blijkt het volgende procesverloop in hoger beroep.
(i) De verdachte - die zich in voorlopige hechtenis bevond - heeft op 31 mei 2002 hoger beroep ingesteld.
(ii) Na een pro forma-terechtzitting op 4 november 2002 is het onderzoek op de terechtzitting van 29 januari 2003 geschorst omdat het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank en het vonnis nog niet ter beschikking stonden van het Hof.
(iii) Op 25 april 2003 is het onderzoek hervat. Op die terechtzitting heeft de raadsman een verzoek gedaan tot het doen horen van getuigen en het verrichten van nader onderzoek, onder meer naar aanleiding van de in het vonnis van de Rechtbank opgenomen bewijsvoering. Dat proces-verbaal houdt als mededeling van de Voorzitter in dat het Hof, gelet op het pro-forma-karakter van die terechtzitting, op die verzoeken nog geen beslissing zal nemen en dat de zaak inhoudelijk zal worden behandeld op 9 juli 2003.
(iv) Ter terechtzitting van 9 juli 2003 heeft de raadsman zijn verzoeken herhaald; op die verzoeken is vervolgens bij tussenarrest van 23 juli 2003 beslist. Bij dat arrest heeft het Hof de zaak verwezen naar de Rechter-Commissaris voor het doen horen van door de verdediging verzochte getuigen en voor het door de Advocaat-Generaal, naar aanleiding van een daartoe door de verdediging gedaan verzoek, doen inwinnen van een deskundigenbericht.
(v) Ter terechtzitting van 15 oktober 2003 is het onderzoek hervat, waarna het Hof op 29 oktober 2003 de bestreden uitspraak heeft gewezen.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het Hof eerst na acht maanden na het instellen van het hoger beroep heeft kunnen beschikken over het proces-verbaal van de terecht-ziting in eerste aanleg en van het vonnis van de Rechtbank. Voorts volgt daaruit dat het Hof uitspraak heeft gedaan nadat nagenoeg zeventien maanden waren verstreken na het instellen van het hoger beroep. Zulks in aanmerking genomen en gelet op de periode die is gemoeid geweest met het doen verrichten van nader onderzoek op verzoek van de verdediging, geeft het oordeel van het Hof dat de termijn voor inzending van de stukken is overschreden, maar dat die overschrijding wordt gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling in hoger
beroep geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Dat oordeel kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden met feiten en omstandigheden die bij het Hof niet zijn aangevoerd. In zoverre faalt het middel.
4.5.1. Het middel bevat voorts de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.5.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 5 november 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 25 augustus 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 7 december 2004 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze negen jaar en tien maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 april 2005.