ECLI:NL:HR:2005:AS2748

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02047/04 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verschoningsrecht en bescherming van family life in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2005 uitspraak gedaan over het verschoningsrecht van getuigen in het strafrecht, specifiek in relatie tot de bescherming van 'family life' zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeld dat de betrokkene, die een langdurige relatie had met een verdachte, geen recht had op verschoning van getuigenis. De Hoge Raad bevestigde dat het verschoningsrecht, zoals vastgelegd in artikel 217 van het Wetboek van Strafvordering, uitsluitend geldt voor echtgenoten en geregistreerde partners, en niet voor andere samenlevingsvormen, ook niet als deze duurzaam zijn. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever een redelijke en objectieve rechtvaardiging heeft voor deze beperking, aangezien het verschoningsrecht een uitzondering is op de wettelijke plicht om getuigenis af te leggen. De Hoge Raad concludeerde dat de betrokkene niet-ontvankelijk is in haar beroep, omdat zij niet kan terugvallen op het verschoningsrecht.

Uitspraak

31 mei 2005
Strafkamer
nr. 02047/04 B
EC/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 juni 2004, nummer 12104/APP, op een verzoek als bedoeld in artikel 223, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een beschikking van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 4 juni 2004, waarbij is bevolen dat de betrokkene in gijzeling zal worden gehouden voor de duur van twaalf dagen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. S. Weening, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de betrokkene niet-ontvankelijk zal verklaren in het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van het Hof van 24 juni 2004 waarbij in hoger beroep de beschikking van de Rechtbank van 4 juni 2004 is bevestigd bij welke beschikking onder meer een verzoek tot ontslag uit de gijzeling is afgewezen.
3.2. Nu de stukken van het geding inhouden dat de betrokkene op 15 juni 2004 uit de gijzeling is ontslagen, dient deze wegens gebrek aan belang in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Opmerkingen naar aanleiding van de voorgestelde middelen
4.1. De Hoge Raad ziet aanleiding ondanks hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen, de in de middelen aan de orde gestelde rechtsvragen te bespreken.
4.2. Het eerste middel houdt in dat het Hof ten onrechte heeft bevestigd de beschikking van de Rechtbank behelzende dat aan de betrokkene geen verschoningsrecht toekomt.
Het tweede middel houdt in dat het oordeel dat aan de betrokkene geen verschoningsrecht toekomt in strijd is met de art. 8 en 14 EVRM.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.3. In de door het Hof bevestigde beschikking heeft de Rechtbank overwogen dat zij het standpunt van de raadkamer ten aanzien van het ontbreken van een verschoningsrecht geheel onderschrijft. Kennelijk doelt de Rechtbank hier op hetgeen zij heeft overwogen in haar beschikking van 2 juni 2004, gewezen naar aanleiding van een hoger beroep van de Officier van Justitie tegen een beslissing van de Rechter-Commissaris waarbij de vordering van de Officier van Justitie om de betrokkene als getuige in gijzeling te nemen, werd afgewezen. In laatstgenoemde beschikking overwoog de Rechtbank naar aanleiding van het beroep van de betrokkene op een verschoningsrecht:
"Uit het dossier leidt de rechtbank af, voorzover thans van belang:
a. dat tegen verdachte [verdachte] ernstige bezwaren bestaan terzake zijn betrokkenheid bij de moord dan wel doodslag op [het slachtoffer], gepleegd op 09 mei 2004 te 's Hertogenbosch;
b. dat tussen verdachte en [betrokkene] een langdurig samenlevingsverband bestaat, waaruit twee kinderen zijn geboren, en
c. dat in redelijkheid aangenomen kan worden dat [betrokkene] uit directe, eigen waarneming kan verklaren omtrent hetgeen zich voor, tijdens en na het schietincident in café "[A]" heeft voorgedaan met betrekking tot verdachte. Als zodanig is [betrokkene] derhalve aan te merken als een getuige in de zin van de Wet.
Artikel 217 aanhef en onder 3 Wetboek van Strafvordering luidt sedert 1 januari 1998:
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich verschonen: des verdachten of mede-verdachten echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner.
Uit de bewoordingen en de wetsgeschiedenis van dit artikelonderdeel volgt dat de wetgever er betrekkelijk recent en ondubbelzinnig voor heeft gekozen geen andere partners dan huwelijkspartners en geregistreerde partners (alsmede de ex-partners van deze verbanden) onder het verschoningsrecht van artikel 217 Wetboek van Strafvordering te brengen. Nu niet is gebleken van een (huidig of eerder) huwelijk dan wel van een (huidig of eerder) geregistreerd partnerschap tussen [betrokkene] en verdachte, is de rechtbank van oordeel dat [betrokkene] geen beroep kan doen op het verschoningsrecht van artikel 217 Wetboek van Strafvordering.
Het gegeven dat [betrokkene] en verdachte een ander langdurig samenlevingsverband hebben, doet daar niet aan af. Anders dan door de raadsman aangevoerd volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de artikelen 8 en 14 EVRM niet dat de Nederlandse wetgever geen beperking kan aanbrengen in de kring van (aan een verdachte verwante) verschoningsgerechtigden. Een uitbreiding van die kring dient, mede gelet op de verstrekkende gevolgen daarvan, te geschieden door een besluit van de wetgever en gaat om die reden de rechtsvormende taak van de rechter te buiten."
4.4. Art. 217 Sv luidt, voorzover hier van belang, aldus:
"Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich verschoonen:
1°. (...);
3°. des verdachten of mede-verdachten echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner."
4.5. Bij Wet van 17 december 1997, Stb. 660 (in werking getreden 1 januari 1998) is de wetgeving, waaronder art. 217 Sv, aangepast aan de invoering van het geregistreerd partnerschap in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
In de Memorie van Toelichting wordt die aanpassing als volgt toegelicht:
"Korte inhoud wetsvoorstel regeling geregistreerd partnerschap Op 19 december 1996 is door de Tweede Kamer aanvaard het wetsvoorstel tot invoering van een geregistreerd partnerschap (kamerstukken II 1995/96, 23 761, nr. 9). Het wetsvoorstel beoogt de meeste gevolgen die de wet aan een huwelijk verbindt, ook te verbinden aan een registratie door twee personen van hetzelfde of verschillend geslacht. De gevolgen strekken zich niet uit tot de familierechtelijke betrekkingen met kinderen.
Aanleiding voor de invoering van een geregistreerd partnerschap vormde het kabinetsstandpunt op het rapport van de toenmalige Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten inzake leefvormen (kamerstukken II 1992/93, 22 700, nr. 3).
Noodzaak van aanpassing van wetgeving Om tot uitdrukking te brengen dat aan het geregistreerd partnerschap dezelfde - met uitzondering van de betrekkingen met kinderen - rechtsgevolgen zijn verbonden als aan het huwelijk is, naast de invoering van de registratie in het Burgerlijk Wetboek (BW), aanpassing van andere wetgeving noodzakelijk. Gelet op de omvang van deze aanpassingen, is gekozen voor een apart aanpassingswetsvoorstel. Onderhavig voorstel strekt ertoe die aanpassingen door te voeren.
De verwachting van het kabinet is dat de doelgroep van de verschillende regelingen niet zal uitbreiden door de invoering van het geregistreerd partnerschap. Veeleer is sprake van een verschuiving binnen de doelgroep; een deel van de nu nog ongehuwd samenlevenden zal bij de invoering van het geregistreerd partnerschap voor registratie kiezen. Veel wet- en regelgeving, bijvoorbeeld de sociale zekerheid, kent al twee categorieën partners, te weten de huwelijkspartner en degene met wie feitelijk wordt samengeleefd. Met onderhavig wetsvoorstel wordt daar een derde categorie aan toegevoegd. Zie voor de geschatte omvang van de registratie de nota naar aanleiding van het verslag bij wetsvoorstel 23 761 (kamerstukken II 1995/96, nr. 7, blz. 3).
Andere wijzigingen variëren van de uitbreiding van het verschoningsrecht van echtgenoten in het procesrecht met geregistreerden tot de uitbreiding van de vrije overdracht van aandelen aan echtgenoten in Boek 2 van het BW tot geregistreerden (art. 195).
In het onderhavige wetsvoorstel is alle relevante wetgeving aangepast, met uitzondering van wetgeving ter implementatie van internationale regels. Voor de rechten en plichten die in internationaal verband zijn verbonden aan het huwelijk, kunnen registratie en huwelijk niet zonder meer gelijk worden gesteld. Verdragspartijen zijn immers bij het aangaan van het verdrag uitgegaan van het huwelijk. Aan het geregistreerd partnerschap zal niet gedacht zijn."
(Kamerstukken II 1996-1997, 25 407, nr. 3, blz. 3)
4.6. Het eerste middel stuit af op de tekst van art. 217, aanhef onder 3°, Sv, zoals die bepaling is komen te luiden na de inwerkingtreding van de Wet van 17 december 1997, Stb. 660. Hetgeen dienaangaande in het middel wordt aangevoerd, doet daaraan niet af.
4.7. Het verschoningsrecht als bedoeld in art. 217, aanhef en onder 3°, Sv strekt tot bescherming van het tussen de in dat voorschrift bedoelde partners bestaande "family life" in de zin van art. 8 EVRM. Door dit recht wel aan gehuwde en geregistreerde partners, maar niet aan andere partners toe te kennen, ook niet ingeval die partners, zoals de betrokkene en haar partner, duurzaam samenleven, maakt de wet onderscheid tussen de hier bedoelde verschillende vormen van samenleven. Zo al kan worden gesproken van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, bestaat voor die ongelijke behandeling een redelijke en objectieve rechtvaardiging, in aanmerking genomen dat de toekenning van een verschoningsrecht aan gehuwde en geregistreerde partners een uitzondering is op de wettelijke plicht om getuigenis af te leggen en deze het belang van de waarheidsvinding doet wijken voor de belangen van de bedoelde relaties, terwijl met de wettelijke regeling aan de uitzondering een duidelijke en werkbare begrenzing is gegeven, waarmee de rechtszekerheid is
gediend.
5. Slotsom
Uit het vorenoverwogen volgt dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P Bakker, in raadkamer en uitgesproken op 31 mei 2005.