ECLI:NL:HR:2005:AS2745

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01802/04 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake verduistering met betrekking tot identiteitsfraude

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2005 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle. De aanvrager, geboren in 1975 en wonende te [woonplaats], was eerder veroordeeld voor medeplegen van verduistering van benzine op 14 februari 2003, waarvoor hij een geldboete van € 350,-- of zeven dagen hechtenis opgelegd kreeg. De aanvrage tot herziening is ingediend door mr. G.J. Hubers, advocaat te Dordrecht, en berust op de stelling dat de aanvrager niet de dader was van het bewezenverklaarde feit, maar dat een onbekende persoon zijn identiteit heeft gebruikt.

De aanvrager voerde aan dat zijn rijbewijs en identiteitsbewijs enkele maanden voor het bewezenverklaarde feit waren gestolen, en dat de onbekende dader bij zijn aanhouding de personalia van de aanvrager heeft opgegeven. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de aanvrage gegrond zou moeten worden verklaard, en dat de zaak opnieuw door het Gerechtshof te Arnhem zou moeten worden berecht.

De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de aanvrage ongegrond is. De bewijsvoering was onvoldoende om te concluderen dat de identiteitspapieren van de aanvrager daadwerkelijk waren gestolen, en er was geen bewijs dat de identiteit van de onbekende dader was geverifieerd. De Hoge Raad heeft de aanvrage tot herziening afgewezen, en daarmee het eerdere vonnis van de Politierechter in stand gelaten.

Uitspraak

22 februari 2005
Strafkamer
nr. 01802/04 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 22 april 2003, nummer 07/060162-03, ingediend door mr. G.J. Hubers, advocaat te Dordrecht, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "medeplegen van verduistering" veroordeeld tot een geldboete van € 350,-- subsidiair zeven dagen hechtenis. Het betrof verduistering van een hoeveelheid benzine op 14 februari 2003.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat niet hij, maar een onbekend gebleven ander het bewezenverklaarde feit heeft begaan, dat enkele maanden voor het bewezenverklaarde feit aanvragers rijbewijs en identiteitsbewijs zijn gestolen, dat deze kennelijk in het bezit zijn gekomen van de onbekend gebleven andere persoon die het bewezenverklaarde feit heeft gepleegd en dat diegene bij zijn aanhouding wegens het onderhavige feit tegenover de politie de personalia van de aanvrager heeft opgegeven.
3. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren, de opschorting van de tenuitvoerlegging van het gewijsde zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem, teneinde de zaak op de voet van art. 467 Sv opnieuw te berechten en af te doen.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Bij de aanvrage is gevoegd een proces-verbaal van aangifte opgemaakt op 26 november 2002, inhoudende dat op 23 november 2002 uit de auto van [betrokkene 1] enkele goederen zijn gestolen, toebehorende aan [betrokkene 1] en/of de aanvrager, waaronder een rijbewijs en een identiteitsbewijs.
4.2. Voorts is aan de aanvrage gehecht een kopie van een op 26 april 2004 ten kantore van mr. Van Drongelen afgelegde verklaring, inhoudende:
"Ten overstaan van Mr. J. van Drongelen, advocaat en procureur te Dordrecht verklaart:
Ondergetekende,
[Betrokkene 2]
(...)
Het volgende:
Ik ben op 14 februari 2003 opgepakt voor verduistering. Ik was samen met een jongen van wie ik de naam niet meer weet, maar het was in ieder geval [aanvrager] niet.
Ik heb hem pas voor het eerst gezien toen deze strafzaak aan de orde kwam en hij was een andere persoon dan met wie ik werd opgepakt."
4.3. Uit de hiervoor bedoelde aangifte blijkt niet onomstotelijk dat het de identiteitspapieren van de aanvrager zijn waarvan de vermissing is aangegeven, zodat de daarop gerichte stelling van de aanvrager in zoverre niet door bewijs wordt ondersteund. Voorts blijkt uit de hiervoor onder 4.2 weergegeven verklaring noch anderszins of de identiteit van de zich [betrokkene 2] noemende persoon door mr. Van Drongelen is geverifieerd.
4.4. Hieruit volgt dat niet kan worden gesproken van een ernstig vermoeden als hiervoor onder 3.1 bedoeld. De aanvrage is dus ongegrond en moet ingevolge art. 468 Sv worden afgewezen.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 22 februari 2005.