ECLI:NL:HR:2005:AS2548
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.W. Ilsink
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en gevolgen voor strafoplegging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was in hoger beroep vrijgesproken van verschillende tenlastegelegde feiten, maar was wel veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De verdachte had beroep ingesteld op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, omdat volgens hem de redelijke termijn van berechting was overschreden. Het Hof had eerder geoordeeld dat de redelijke termijn was overschreden, maar had dit niet geleid tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar tot strafvermindering indien tot een bewezenverklaring zou worden gekomen.
De Hoge Raad oordeelde dat het bestreden arrest van het Hof niet in stand kon blijven voor wat betreft de strafoplegging, omdat het Hof in zijn eindbeslissing geen uitspraak had gedaan over de strafvermindering die het eerder had overwogen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor wat betreft de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere aspecten van de uitspraak van het Hof wel in stand blijven.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen die dit kan hebben voor de strafoplegging. De Hoge Raad bevestigt dat overschrijding van de redelijke termijn kan leiden tot strafvermindering, maar dat dit expliciet moet worden opgenomen in de uitspraak van het Hof.