ECLI:NL:HR:2005:AS2477

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01294/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot toevoeging van startinformatie aan dossier en oproeping getuige in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in Ghana in 1970, was in hoger beroep veroordeeld voor het medeplegen van valsheid in geschrift en het verzwijgen van gegevens met het oog op het verkrijgen van bijstand. De verdediging had verzocht om toevoeging van startinformatie aan het dossier en om de getuige, hoofd informatievoorziening bij de Belastingdienst, op te roepen. Het Hof had deze verzoeken afgewezen, omdat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor een onderzoek naar de herkomst van de startinformatie. De verdediging stelde dat de informatie afkomstig was uit een persoonsregister in de zin van de Wet persoonsregistraties (WPR), maar kon niet aangeven uit welk register deze informatie afkomstig was. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste maatstaven had aangelegd bij de afwijzing van de verzoeken en dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat geen van de middelen tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de verdachte bleef veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten behoeve van de gemeenschap.

Uitspraak

10 mei 2005
Strafkamer
nr. 01294/04
LR/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 augustus 2003, nummer 23/002998-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Ghana) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie ten aanzien van het als feit 2 tenlastegelegde, voorzover het feiten betreft gepleegd voor 3 augustus 1993 niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging en voorts in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 17 september 1999 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 2. "medeplegen van enig gegeven verzwijgen met het oogmerk om aldus voor zich zelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van zestig uren, in plaats van vier weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof de verzoeken van de verdediging om toevoeging van de startinformatie aan het dossier en het oproepen van de getuige [getuige 1], hoofd informatievoorziening bij de Belastingdienst, teneinde vast te stellen of de startinformatie afkomstig was uit een persoonsregistratie in de zin van de Wet persoonsregistraties (WPR) ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
Het tweede middel bevat in aansluiting hierop de klacht dat het Hof, nu de startinformatie in strijd met het Voorschrift informatieverstrekking 1993 (Stcrt. 1992, 251) en derhalve onrechtmatig is verkregen, het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting subsidiair strafvermindering ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Door de rijksbelastingdienst is aan de gemeentelijke sociale dienst van Amsterdam op 23 februari 1994 melding gedaan dat de verdachte in de jaren 1991 en 1992 naast een uitkering van de sociale dienst tevens inkomsten uit arbeid in loondienst heeft ontvangen. Dat heeft geleid tot de onderhavige strafvervolging van de verdachte.
3.3.1. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte het volgende aangevoerd:
"Volgens de verdediging is de startinformatie inhoudende dat de verdachte in de jaren 1991-1992, naast de uitkering van de sociale dienst tevens inkomsten uit arbeid in loondienst ontving, afkomstig uit een persoonsregister in de zin van de Wet persoonsregistraties bij de belastingdienst.
Nu het (spontaan) verstrekken aan de sociale dienst van dergelijke informatie in strijd is met de Wet persoonsregistraties en het Voorschrift informatieverstrekking 1993, is de beantwoording van de vraag of de startinformatie inderdaad afkomstig is uit een persoonsregistratie van belang voor enige in deze zaak nog te nemen beslissing.
Desgevraagd deelt de raadsman mee:
- dat hij niet weet uit welk persoonsregister bij de belastingdienst deze startinformatie afkomstig zou kunnen zijn en
- dat hij geen verzoek tot inzage heeft gedaan bij de belastingdienst te Amsterdam, teneinde in het belastingdossier van verdachte na te gaan of bedoelde startinformatie daarin voorkomt."
3.3.2. Het Hof heeft de in het eerste middel bedoelde verzoeken als volgt afgewezen:
"Het primaire verzoek tot toevoeging aan het dossier van de gehele administratie waaronder de startinformatie, wordt afgewezen, aangezien de noodzaak tot toewijzing daarvan niet is gebleken. Het subsidiaire verzoek om [getuige 1], als getuige ter terechtzitting te horen, wordt eveneens afgewezen, aangezien de verdediging door afwijzing van dit verzoek niet in haar belangen wordt geschaad.
Het hof overweegt in dit verband in het bijzonder nog als volgt.
Uit het proces-verbaal van de sociale recherche blijkt dat door de belastingdienst aan de sociale dienst melding is gemaakt dat de verdachte in de jaren 1991 en 1992 naast een uitkering van de sociale dienst tevens inkomsten uit arbeid in loondienst heeft ontvangen. Deze informatie lijkt, gelet op haar inhoud en aard, veeleer afkomstig uit een met betrekking tot de verdachte bij de belastingdienst gevormd belastingdossier, dan uit een bij die dienst aanwezig persoonsregister. Er zijn ook geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan het hof zou moeten oordelen dat deze informatie of een gedeelte daarvan deel heeft uitgemaakt van een persoonsregister, te minder nu door de raadsman niet is aangegeven uit welk persoonsregister bij de belastingdienst deze informatie dan afkomstig zou kunnen zijn en de raadsman heeft nagelaten onderzoek te doen naar de inhoud van het belastingdossier van verdachte, teneinde op eenvoudige wijze de eigen (veronder)stelling te verifiëren.
Gelet op al het voorgaande acht het hof geen grond aanwezig om het primair en het subsidiair gedane verzoek toe te wijzen."
3.3.3. Het Hof heeft in het arrest voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat bewijsuitsluiting dient plaats te hebben, hetgeen tot vrijspraak van het tenlastegelegde dient te leiden, en subsidiair, dat de hoogte van straf zal worden verlaagd op de voet van het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, zulks op de grond - kort gezegd - dat de belastingdienst in strijd met de Wet persoonsregistraties en het Voorschrift informatieverstrekking 1993 informatie heeft verschaft aan de Gemeentelijke sociale dienst afkomstig uit een persoonsregister, hetgeen onrechtmatig is. De raadsman heeft daartoe gesteld hetgeen in zijn pleitnotities is vermeld.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de door de belastingdienst verstrekte informatie inhoudende "dat de verdachte [...] in de jaren 1991 t/m 1994 naast een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet, tevens inkomsten uit arbeid in loondienst heeft ontvangen" afkomstig was uit een persoonsregistratie. Veeleer is aannemelijk dat deze informatie - gelet op haar inhoud en aard - afkomstig was uit een met betrekking tot de verdachte bij de belastingdienst gevormd belastingdossier, hetgeen niet valt onder het begrip persoonsregistratie zoals bedoeld in de Wet persoonsregistraties. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de verdediging desgevraagd geen aanwijzingen heeft gegeven uit welk persoonsregister bij de Belastingdienst, bovengenoemde startinformatie dan afkomstig zou kunnen zijn en voorts dat de verdediging zelf evenmin onderzoek heeft gedaan naar de inhoud van het belastingdossier van verdachte teneinde na te gaan of de bedoelde informatie daaruit afkomstig was, hetgeen zij op eenvoudige wijze had kunnen doen."
3.4. Bij de beoordeling van de middelen is het volgende wettelijk kader van belang.
- Ingevolge art. 67, eerste lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) rust op ambtenaren van de belastingdienst een geheimhoudingsplicht. Het tweede lid van art. 67 AWR houdt in dat de Minister van Financiën ontheffing daarvan kan verlenen.
- Een nadere regeling van de gevallen waarin de belastingdienst informatie mag verstrekken aan anderen is opgenomen in het ten tijde van de aanvang van het onderzoek geldende Voorschrift Informatieverstrekking 1993 (Besluit van 14 december 1992, Stcrt. 1992, 251, hierna VIV 1993).
- Par. 5.1 van het VIV 1993 houdt in dat het op eigen initiatief verstrekken van gegevens uit door de belastingdienst aangehouden persoonsregistraties niet is toegestaan.
- Onder een persoonsregistratie moet blijkens art. 1 WPR worden verstaan "een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd".
- Par. 2.4.1 van het VIV 1993 omschrijft het begrip persoonsregistratie onder verwijzing naar de WPR en bepaalt voorts:
"Een legger- of dossierverzameling bij de Belastingdienst wordt niet beschouwd als een persoonsregistratie. Dat betekent dat de informatie die daarin is opgenomen niet onder de werking van de WPR valt. Is deze informatie oorspronkelijk afkomstig uit een persoonsregistratie dan geldt de WPR wel. Hierbij valt te denken aan een uitdraai uit een geautomatiseerde administratie in de legger. (...)
Als informatie niet afkomstig is uit een persoonsregistratie en daarmee niet onder de werking van de WPR valt, is spontane verstrekking in beginsel wel mogelijk."
3.5. Het Hof heeft bij de afwijzing van de verzoeken de juiste maatstaven aangelegd. In de aan die afwijzing ten grondslag gelegde overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de stukken van het geding onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor een met het oog op enige te nemen beslissing te verrichten onderzoek naar de door de verdediging veronderstelde herkomst van de startinformatie en dat de verdediging zodanige aanknopingspunten ook niet heeft aangereikt.
Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat door de verdediging ter onderbouwing van die verzoeken onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2000, NJ 2001, 33, enkel is aangevoerd dat volgens haar de startinformatie afkomstig is uit een persoonsregister in de zin van de Wet persoonsregistraties, waaraan de raadsman desgevraagd heeft toegevoegd dat hij niet weet uit welk persoonsregister deze startinformatie afkomstig zou kunnen zijn.
3.6. Het eerste middel is dus tevergeefs voorgesteld. Het tweede middel moet dat lot delen nu in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen het Hof het in dat middel bedoelde verweer op toereikende gronden heeft verworpen.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 mei 2005.
Mr. Corstens en mr. De Savornin Lohman zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.