ECLI:NL:HR:2005:AS2023

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00620/04 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake Belgisch uitleveringsverzoek tot strafvervolging of tenuitvoerlegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 januari 2005 een tussenarrest gewezen inzake een uitleveringsverzoek van België voor de opgeëiste persoon, geboren in 1963. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering voor strafvervolging of tenuitvoerlegging van een eerder vonnis. De Hoge Raad heropende het onderzoek omdat de overgelegde stukken onvoldoende gegevens bevatten om het verweer te beoordelen dat er geen verzet meer openstaat in België, waardoor het verstekvonnis onherroepelijk zou zijn en de uitlevering ontoelaatbaar zou zijn volgens het Nederlandse voorbehoud bij artikel 7.1 van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de EU.

Tijdens de zitting op 14 december 2004 is de opgeëiste persoon gehoord, bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.J.H. Corten. De Advocaat-Generaal Machielse heeft een schriftelijke samenvatting overgelegd waarin wordt gesteld dat de uitlevering ontoelaatbaar is. De raadsman heeft opmerkingen gemaakt over het uitleveringsverzoek en de te nemen beslissingen. De Hoge Raad heeft de stukken in handen gesteld van de Procureur-Generaal met het verzoek aan de Belgische Minister van Justitie om voor 15 maart 2005 vragen te beantwoorden over de status van het uitleveringsverzoek.

De Hoge Raad heeft in zijn beslissing verwezen naar eerdere arresten en de relevante verdragen die van toepassing zijn op het uitleveringsverzoek. De opgeëiste persoon heeft verklaard de Nederlandse nationaliteit te bezitten en dat hij op de hoogte is gesteld van het verstekvonnis. De raadsman heeft aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar is, omdat deze niet strekt tot strafvervolging maar tot tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar de zitting van de Enkelvoudige Kamer op 15 maart 2005 voor verdere behandeling.

Uitspraak

18 januari 2005
Strafkamer
nr. 00620/04 U
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 17 februari 2004, nummer 03/007014-02, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De procesgang
1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 15 juni 2004. In dat arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 17 februari 2004 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om te worden gehoord omtrent het uitleveringsverzoek.
1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 14 december 2004 is de opgeëiste persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.J.H. Corten, advocaat te Sittard. Aldaar is de opgeëiste persoon door de Hoge Raad gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft op die zitting een schriftelijke samenvatting overgelegd van de opvatting van zijn ambtgenoot Jörg omtrent het verzoek tot uitlevering. Deze houdt in dat de uitlevering ontoelaatbaar is.
De raadsman heeft terzake dienende opmerkingen gemaakt omtrent het verzoek tot uitlevering en de in verband daarmee te nemen beslissingen.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij het - aangehechte - schrijven van 3 mei 2002 van de Belgische Minister van Justitie aan de Nederlandse Minister van Justitie.
2.2. Bij het verzoek zijn onder meer overgelegd de aan dit arrest gehechte bescheiden, te weten:
a. een "uiteenzetting van de feiten";
b. een afschrift van een tegen de opgeëiste persoon bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 30 januari 1996, inhoudende onder meer een bevel tot onmiddellijke aanhouding van de opgeëiste persoon;
c. een akte betreffende de betekening van dit vonnis op 5 september 1996 aan de Procureur des Konings te Brussel.
2.3. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon voor de feiten die zijn vermeld in de hiervoor onder 2.2 sub a genoemde uiteenzetting der feiten.
3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1. Op het verzoek zijn van toepassing (a) het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, (b) de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen en (c) de Overeenkomst, opgesteld op grond van art. K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie.
3.2. De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
3.3. Bij de behandeling van het uitleveringsverzoek is door de raadsman aangevoerd dat - gelet op het door Nederland gemaakte voorbehoud bij art. 7, eerste lid, van de hiervoor onder 3.1 sub (c) genoemde Overeenkomst - de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard nu de uitlevering niet strekt ter strafvervolging maar ter tenuitvoerlegging van onder meer de gevangenisstraf van zes jaar en zes maanden welke aan de opgeëiste persoon, die Nederlands onderdaan is, is opgelegd bij het hiervoor onder 2.2 sub b vermelde vonnis, welk vonnis onherroepelijk is geworden.
3.4. In dat verband is door de raadsman aangevoerd
- dat de Officier van Justitie de opgeëiste persoon bij het verhoor na de aanhouding in verband met het uitleveringsverzoek op 15 april 2002 in kennis heeft gesteld van genoemd verstekvonnis en de hiervoor onder 2.2 sub c vermelde betekening van dat vonnis terwijl de opgeëiste persoon daarvan in elk geval ook in het kader van de uitleveringsprocedure voor de Rechtbank te Maastricht op de hoogte is gesteld;
- dat hij tegen dat vonnis geen verzet als bedoeld in art. 187 van het Belgische Wetboek van Strafvordering heeft gedaan,
zodat, gelet op de in dat artikel genoemde termijnen, thans voor hem geen verzet meer openstaat en dat dat vonnis derhalve jegens hem onherroepelijk is geworden.
3.5. De door de Belgische autoriteiten overgelegde stukken bevatten onvoldoende gegevens voor de beoordeling van dit verweer. Daarom zal de Hoge Raad - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - de stukken in handen stellen van zijn Procureur-Generaal met het verzoek aan de Belgische Minister van Justitie te verzoeken vóór 15 maart 2005 de volgende vragen te beantwoorden:
a. Is, indien wordt uitgegaan van de hiervoor onder 3.4 vermelde, namens de opgeëiste persoon aangevoerde feiten en omstandigheden, te dezen sprake van een verzoek tot uitlevering dat (alsnog) strekt ter tenuitvoerlegging van een straf?
b. Zo neen, op grond van welk voorschrift of welke jurisprudentie, met name die van het Belgische Hof van Cassatie, moet dan worden aangenomen dat in de in het uitleveringsverzoek bedoelde strafzaak nog verzet openstaat?
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Heropent het onderzoek ter zitting;
Stelt de stukken in handen van de Procureur-Generaal ter fine als hiervoor onder 3.5 vermeld;
Verwijst de zaak naar de zitting van de Enkelvoudige Kamer van 15 maart 2005.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 januari 2005.