ECLI:NL:HR:2005:AR8934
Hoge Raad
- Cassatie
- A.G. Pos
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- P. Lourens
- C.A. Streefkerk
- Rechtspraak.nl
Toelaatbaarheid van verplichte betaling van parkeerbelastingen via chipkaart in Rotterdam
In deze zaak gaat het om de toelaatbaarheid van een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de gemeente Rotterdam. Op 13 maart 2002 parkeerde belanghebbende zijn voertuig op een locatie in Rotterdam, waar volgens de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 1999 alleen tegen betaling van parkeerbelasting mocht worden geparkeerd. De gemeente had bij besluit van 27 november 2001 een Tarievenoverzicht vastgesteld, waarin werd bepaald dat betaling van de parkeerbelasting uitsluitend mogelijk was via een rekeninggebonden of niet-rekeninggebonden chipkaart. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag, die bestond uit € 1 aan belasting en € 39 aan kosten van naheffing, werd de aanslag door de directeur Gemeentebelastingen gehandhaafd. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde.
Belanghebbende stelde cassatie in tegen de uitspraak van het Hof, waarbij de Hoge Raad de vraag behandelde of de wijze van betaling van de parkeerbelasting, zoals voorgeschreven door de gemeente, in strijd was met het Europees Gemeenschapsrecht. De Hoge Raad oordeelde dat de gemeente gerechtigd was om de betaling van de parkeerbelasting te beperken tot betaling via chipkaart, mits er voldoende alternatieven beschikbaar waren voor buitenlandse gebruikers. De Hoge Raad concludeerde dat de regeling niet in strijd was met het gemeenschapsrecht, omdat er voldoende mogelijkheden waren om te betalen, ook al was de rekeninggebonden chipkaart voor buitenlanders in de regel niet beschikbaar.
De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De beslissing van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen op 8 juli 2005 door de vice-president en andere raadsheren, en is openbaar uitgesproken.