ECLI:NL:HR:2005:AR8876

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/004HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij verkeersongeval tussen snorfiets en bromfiets met alcoholinbreng

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een verkeersongeval dat plaatsvond op 12 december 1998. De eiseres, die op een snorfiets reed, vorderde schadevergoeding van de verweerders, waaronder een bromfietser die onder invloed van alcohol verkeerde. De rechtbank te Roermond had de vorderingen van de eiseres toegewezen, maar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigde deze vonnissen en wees de vorderingen af. De eiseres stelde dat de verweerder aansprakelijk was vanwege het rijden onder invloed, wat volgens haar de omkeringsregel zou rechtvaardigen. Het hof oordeelde echter dat niet was vastgesteld wie van de partijen op de verkeerde helft van het fietspad had gereden, waardoor de omkeringsregel niet van toepassing was. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het enkele feit van de aanrijding tussen de eiseres en de verweerder al voldoende was om de omkeringsregel toe te passen, gezien de norm van de Wegenverkeerswet die specifiek gericht is op het voorkomen van verkeersongevallen. De Hoge Raad veroordeelde de verweerders in de kosten van het geding in cassatie, die op dat moment waren begroot op € 2.994,23.

Uitspraak

8 april 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/004HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. de vennootschap naar Zwitsers recht AKTIENGESELLSCHAFT WINTERTHUR SCHWEIZERISCHE VERSICHERUNGSGESELLSCHAFT, handelende onder de naam WINTERTHUR SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 2 februari 2001 verweerders in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [verweerder 1] en Winterthur, dan wel gezamenlijk: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat [verweerder] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de volledige schade die voor [eiseres] is ontstaan als gevolg van het ongeval dat haar is overkomen op 12 december 1998, althans aansprakelijk zijn naar enig door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage, alsmede [verweerder] c.s. hoofdelijk te veroordelen om de door [eiseres] geleden schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 september 2001 [verweerder 1] tot bewijslevering toegelaten. Na op 28 november 2001 gehouden getuigenverhoor heeft de rechtbank bij eindvonnis van 4 april 2002 de vorderingen toegewezen.
Tegen beide vonnissen hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 23 september 2003 heeft het hof beide vonnissen waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiseres] mede door mr. L. van Hoppe, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op zaterdagavond 12 december 1998 heeft zich omstreeks 21.00 uur op het fietspad langs de [a-straat] te [plaats], een aanrijding voorgedaan tussen [eiseres] en [verweerder 1]. [Eiseres] reed op een snorfiets en had een vriendin, [betrokkene 1] geheten, als passagier achterop. [Verweerder 1] reed op een bromfiets en kwam uit de tegenovergestelde richting.
(ii) Het fietspad heeft een breedte van circa twee meter en is bestemd voor verkeer in beide richtingen. Ter geleiding van het verkeer is het fietspad door middel van een onderbroken streep verdeeld in twee rijhelften.
(iii) Ten tijde van het ongeval regende het hard. Ter plaatse is straatverlichting aanwezig. Deze verlichting brandde ten tijde van het ongeval.
(iv) Volgens de medische verklaring die gevoegd is bij het proces-verbaal dat de politie van het ongeval heeft opgemaakt heeft [eiseres] bij de aanrijding een zeer ernstige fractuur van het rechterbovenbeen opgelopen. Met betrekking tot [betrokkene 1] is melding gemaakt van een ernstig gebroken jukbeen rechts en een wond bij de rechterwenkbrauw. Op het formulier betreffende [verweerder 1] wordt melding gemaakt van kneuzing van de rechterelleboog en knie.
(v) Ten tijde van het ongeval verkeerde [verweerder 1] onder invloed van alcohol. Ongeveer vier uren na het ongeval is bij hem bloed afgenomen. Uit het onderzoek bleek dat sprake was van 0,95 mg alcohol per ml bloed.
(vi) [Verweerder 1] voerde op zijn bromfiets oranje stickers, zijnde de aanduiding voor een snorfiets. Aan de politieambtenaren is niet gebleken van snelheidverhogende veranderingen aan de bromfiets.
(vii) [Eiseres] beschikte niet over het ingevolge art. 135 Wegenverkeerswet 1994 voor het besturen van snor- en bromfietsen vereiste bromfietscertificaat.
(viii) Voor de door [verweerder 1] bestuurde bromfiets was een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid afgesloten bij Winterthur.
(ix) Uit het hiervoor onder (iv) vermelde proces-verbaal blijkt dat de verbalisanten niet hebben kunnen vaststellen wie van beide partijen onvoldoende rechts heeft gehouden. Ook in een op verzoek van Winterthur opgesteld rapport van Bureau [A] is geconcludeerd dat niet meer is vast te stellen wie van beide partijen onvoldoende rechts heeft gehouden.
3.2 [Eiseres] heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld, strekkende tot een verklaring voor recht dat [verweerder] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door haar als gevolg van het ongeval geleden schade, althans dat zij aansprakelijk zijn naar een door de rechtbank te bepalen percentage. Voorts vorderde [eiseres] de hoofdelijke veroordeling van [verweerder] c.s. tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Aan deze vorderingen heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat [verweerder 1] schuld heeft aan het ongeval. In dat verband heeft zij betoogd dat [verweerder 1] te hard heeft gereden, onvoldoende rechts heeft gehouden, onder invloed van alcohol verkeerde en met een bromfiets reed waarop hij oranje stickers had aangebracht om de indruk te wekken dat hij met een snorfiets reed. De rechtbank heeft bij tussenvonnis [verweerder 1] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat het ongeval ook zou zijn gebeurd indien hij niet onder invloed van alcohol zou zijn geweest. In het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [verweerder 1] niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd en heeft zij de vorderingen van [eiseres] toegewezen.
In hoger beroep heeft het hof de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen. Het hof heeft, voorzover in cassatie van belang, de stelling van [eiseres] dat de omstandigheid dat [verweerder 1] ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol verkeerde, voldoende is om toepassing te geven aan de omkeringsregel, verworpen. Het hof overwoog daartoe (in rov. 4.15) het volgende:
"(...) Aan [eiseres] moet worden toegegeven dat de kans op het ontstaan van verkeersongevallen in het algemeen wordt vergroot door het rijden onder invloed. Dat dit specifieke risico zich in het onderhavige geval heeft verwezenlijkt is echter onvoldoende komen vast te staan om toepassing van de omkeringsregel te rechtvaardigen. Onduidelijk is immers gebleven of het [verweerder 1] dan wel [eiseres] is geweest die op de verkeerde helft van het fietspad heeft gereden. Indien dit [eiseres] zou zijn geweest en daardoor de botsing is veroorzaakt kan niet zonder meer worden gezegd dat het aan rijden onder invloed verbonden risico zich heeft verwezenlijkt. Gelet op de aard van het ongeval kan dan immers bepaald niet worden uitgesloten dat het ongeval zich ook zou hebben voorgedaan indien [verweerder 1] niet onder invloed van alcohol zou hebben verkeerd. Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat voor toepassing van de omkeringsregel in het onderhavige geval geen termen aanwezig zijn. (...)"
3.3.1 De onderdelen 1.1 en 1.2, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, zijn gericht tegen de hiervoor weergegeven rov. 4.15 van het hof. De onderdelen betogen dat het hof heeft miskend dat bij de normschending "onder invloed rijden" in beginsel als specifiek gevaar behoort "het plaatsvinden van verkeersongevallen", zodat, nu vaststaat dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt, ingevolge de omkeringsregel causaal verband tussen het onder invloed rijden en het verkeersongeval is gegeven.
3.3.2 De onderdelen zijn terecht voorgesteld. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 29 november 2002, nr. C00/298, NJ 2004, 304 en nr. C01/071, NJ 2004, 305, is voor toepassing van de omkeringsregel vereist
"dat is komen vast te staan dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt."
3.3.3 De norm van art. 8 lid 2, aanhef en onder b, Wegenverkeerswet 1994, welke door [verweerder 1] gegeven het hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde alcoholgehalte van zijn bloed is overtreden, strekt specifiek tot het voorkomen van verkeersongevallen. Door rijden onder invloed wordt het gevaar dat bij een andere weggebruiker schade ontstaat in het algemeen aanmerkelijk vergroot. Dit tezamen in aanmerking genomen, betekent het enkele feit van de aanrijding tussen [verweerder 1] en [eiseres] reeds dat het specifieke gevaar waartegen genoemde norm bescherming beoogt te bieden zich hier heeft verwezenlijkt, zodat het hof toepassing had moeten geven aan de omkeringsregel.
3.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 september 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.994,23 in totaal, waarvan € 2.932,98 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 61,25 aan [eiseres].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 april 2005.