ECLI:NL:HR:2005:AR8418

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02211/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging wegens onrechtmatige aanhouding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof had het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat de aanhouding door de politie onrechtmatig zou zijn geweest. De verdachte was op 23 augustus 2002 in Amsterdam aangehouden na observaties van verbalisanten die hem zagen morrelen aan een beschadigd slot van een Mini Cooper en later een ruit van een Chrysler vernielen. Het Hof oordeelde dat de verbalisanten de verdachte eerder hadden moeten aanhouden, aangezien er al een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond. Dit handelen van de politie werd door het Hof als strijdig met de beginselen van een eerlijk proces beschouwd, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

De Hoge Raad vernietigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden uitgesproken. De Hoge Raad vond het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, gezien de feiten die waren vastgesteld over het optreden van de politie. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling op het bestaande hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een goede procesorde en de rechten van de verdachte in het strafproces.

Uitspraak

15 februari 2005
Strafkamer
nr. 02211/04
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 februari 2004, nummer 23/003405-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Leuvense Poort" te 's-Hertogenbosch.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 3 september 2002, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging.
3.2. Aan de verdachte is - voorzover hier van belang - tenlastegelegd:
"dat hij op of omstreeks 23 augustus 2002 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een (blauwe) personenauto (merk Chrysler, type Pt Cruiser, kenteken [...]) heeft weggenomen een radio/cd-speler (van het merk Clarion, type Db318r), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1] en/of diens vrouw, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door een schroevendraaier, in elk geval een voorwerp, tussen een deurpost en een ruit van voormelde auto te steken en/of te stoppen en/of met die schroevendraaier, althans dat voorwerp, een of meer wrikkende bewegingen te maken en/of een ruit van die auto te vernielen en/of in die auto te klimmen, in elk geval door middel van braak, verbreking en/of inklimming."
3.3. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van dit feit. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft betoogd -kort gezegd- dat de aanhouding van de verdachte (...) onrechtmatig is geweest en dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging.
Het hof stelt vast, op grond van de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen en het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte, dat de verbalisanten -die waren belast met preventiedienst- eerst nadat zij hebben waargenomen:
- dat de verdachte gehurkt bij een personenauto van het merk Mini Cooper met een voorwerp in het slot van het bestuurdersportier zat te morrelen;
- dat het slot van deze auto was beschadigd;
en hem vervolgens hebben geobserveerd en vervolgens hebben waargenomen,
- dat de verdachte bij alle geparkeerd staande voertuigen, waar hij langs liep, naar binnen keek;
- dat hij bij een personenauto van het merk Chrysler de ruit van het bestuurdersportier vernielde;
- dat hij met zijn bovenlichaam de auto inboog en vervolgens met een uit de auto afkomstig voorwerp weer naar buiten kwam;
- dat de verdachte wegliep bij deze auto de verdachte hebben aangehouden.
Het hof is met de raadsvrouw eens dat de door de verbalisanten waargenomen handelingen van de verdachte bij de Mini Cooper in combinatie met hun constatering dat het slot -vermoedelijk- ten gevolge van die handelingen was beschadigd reeds een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit opleveren, namelijk een poging tot inbraak in de Mini Cooper, zodat naar 's hofs oordeel de verbalisanten de verdachte op dat moment reeds hadden kunnen en moeten aanhouden. Het wachten met de aanhouding van de verdachte had in het onderhavige geval kennelijk geen ander doel, dan om verdachte op meer strafbare feiten dan een enkele (reeds geconstateerde) poging te kunnen betrappen.
Het hof is van oordeel dat vorenomschreven handelen cq. nalaten van de verbalisanten in strijd is met de beginselen van een eerlijk en behoorlijk strafproces, hetgeen in dit geval dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging."
3.4. 's Hofs overwegingen moeten aldus worden verstaan dat het onderhavige handelen/nalaten van de politie een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv vormt, en dat dit verzuim van dien aard is dat het moet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het middel klaagt in het bijzonder over het gevolg dat het Hof aan dat verzuim heeft verbonden.
3.5. Vooropgesteld moet worden dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, rov. 3.6.5).
3.6. In het licht hiervan en gelet op wat het Hof feitelijk heeft vastgesteld omtrent het optreden van de politie in de onderhavige zaak, is zijn oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, onbegrijpelijk. (vgl. HR 11 december 2001, NJ 2002, 47). Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 februari 2005.