ECLI:NL:HR:2005:AR8288

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01497/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep en eisen aan cassatiemiddel in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2005 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door de Rechtbank te Zutphen veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder het opzettelijk onjuist doen van belastingaangifte en het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De Hoge Raad oordeelde dat de schriftuur die door de raadsman van de verdachte was ingediend, niet voldeed aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld. Een cassatiemiddel moet een stellige en duidelijke klacht bevatten over de schending van een rechtsregel of het verzuim van een vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gedaan. De ingediende schriftuur was in wezen een herhaling van eerder aangevoerde argumenten en bevatte geen nieuwe juridische klachten. Hierdoor werd de schriftuur als onbesproken verklaard.

De Hoge Raad concludeerde verder dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn beroep, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend. Dit betekende dat de verdachte niet kon worden ontvangen in zijn beroep, wat leidde tot de beslissing van de Hoge Raad om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren. Deze uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan cassatiemiddelen worden gesteld en de noodzaak voor een duidelijke en stellige klacht in cassatieprocedures.

Uitspraak

15 februari 2005
Strafkamer
nr. 01497/04
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 november 2003, nummer 21/002804-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 2 oktober 2002 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 2. "het medeplegen van een in één der in artikel 10 van de Coördinatiewet sociale verzekering bedoelde verplichtingen niet juist of niet volledig nakomen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 3. "valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 4. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 5. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" en 6. "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Grootjans, advocaat te Doetinchem, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van de schriftuur en van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De schriftuur, die slechts beschouwingen van feitelijke aard behelst en een vrijwel woordelijke herhaling is van hetgeen de raadsman in diens pleitnota voor het Hof heeft aangevoerd, voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
3.2. Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv zodat de verdachte niet kan worden ontvangen in zijn beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 februari 2005.