ECLI:NL:HR:2005:AR8086
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid verdachte in appèl; gemachtigde raadsman en appèltermijn; overgangsrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2005 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep. De zaak betreft een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarin de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 4 april 2003. De verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, voor poging tot afpersing en medeplegen van het opzettelijk iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat het vonnis in eerste aanleg op tegenspraak was gewezen, aangezien de behandeling van de zaak was aangevangen met de aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting van 15 november 2000. De raadsman van de verdachte, mr. B.J. Schadd, had op de terechtzittingen van 5 april 2002 en 21 maart 2003 het woord gevoerd, terwijl de verdachte niet aanwezig was. De Hoge Raad bevestigde dat de raadsman optrad als gemachtigd raadsman ex artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering, wat betekent dat de beroepstermijn van veertien dagen na de einduitspraak in acht moest worden genomen.
Echter, de Hoge Raad oordeelde ook dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de verdachte niet-ontvankelijk was verklaard in zijn hoger beroep, vooral omdat de verdachte en zijn raadsman ten tijde van de einduitspraak niet bekend konden zijn met relevante jurisprudentie die invloed had op de beroepstermijn. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling.