ECLI:NL:HR:2005:AR8086

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01494/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid verdachte in appèl; gemachtigde raadsman en appèltermijn; overgangsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2005 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep. De zaak betreft een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarin de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 4 april 2003. De verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, voor poging tot afpersing en medeplegen van het opzettelijk iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat het vonnis in eerste aanleg op tegenspraak was gewezen, aangezien de behandeling van de zaak was aangevangen met de aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting van 15 november 2000. De raadsman van de verdachte, mr. B.J. Schadd, had op de terechtzittingen van 5 april 2002 en 21 maart 2003 het woord gevoerd, terwijl de verdachte niet aanwezig was. De Hoge Raad bevestigde dat de raadsman optrad als gemachtigd raadsman ex artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering, wat betekent dat de beroepstermijn van veertien dagen na de einduitspraak in acht moest worden genomen.

Echter, de Hoge Raad oordeelde ook dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de verdachte niet-ontvankelijk was verklaard in zijn hoger beroep, vooral omdat de verdachte en zijn raadsman ten tijde van de einduitspraak niet bekend konden zijn met relevante jurisprudentie die invloed had op de beroepstermijn. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling.

Uitspraak

22 februari 2005
Strafkamer
nr. 01494/04
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 9 april 2004, nummer 21/003922-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 4 april 2003, waarbij de verdachte ter zake van 1. "poging tot afpersing, door twee of meer verenigde personen en 2. "medeplegen van het opzettelijk iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en waarbij de Rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
3.2. Het bestreden arrest houdt in dit verband het volgende in:
"De rechtbank heeft naar aanleiding van de onderzoeken op de terechtzittingen van 15 november 2000, 5 april 2002, 7 februari 2003 en 21 maart 2003 vonnis gewezen.
Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank blijkt dat verdachte op 15 november 2000 ter terechtzitting aanwezig is geweest. De oproeping van verdachte tegen de terechtzitting van 7 februari 2003 is nietig verklaard.
Ter terechtzittingen van 5 april 2002 en 21 maart 2003 is de raadsman van verdachte, mr B.J. Schadd, verschenen. Ter terechtzitting van 5 april 2002 is de behandeling van de zaak aangehouden, teneinde de door de verdediging gevraagde getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] door de rechter-commissaris te doen horen.
Ter terechtzitting van 21 maart 2003 heeft de raadsman het woord ter verdediging van verdachte gevoerd.
Het hof is van oordeel dat, nu de zaak tegen verdachte op tegenspraak is behandeld op de terechtzitting van 15 november 2000 en de raadsman op de terechtzittingen van 5 april 2002 en 21 maart 2003 het woord heeft gevoerd, terwijl zijn cliënt niet was verschenen, moet worden aangenomen dat de raadsman bij deze laatste zittingen is opgetreden op de voet van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering, dus als gemachtigd raadsman.
Redelijke wetstoepassing brengt mee dat de aan artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering verbonden termijn van veertien dagen voor het instellen van hoger beroep heeft te gelden indien de gemachtigde raadsman is opgetreden op de laatstgehouden terechtzitting.
De raadsman heeft op de laatstgehouden terechtzitting van 21 maart 2003 het woord ter verdediging gevoerd; het vonnis is uitgesproken op 4 april 2003.
Nu het hoger beroep eerst op 26 augustus 2003, dus na het verstrijken van de beroepstermijn is ingesteld, dient verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep."
3.3. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat het vonnis in eerste aanleg "op tegenspraak" is gewezen, nu de behandeling van de zaak door het verschijnen van de verdachte ter terechtzitting van 15 november 2000 op tegenspraak is aangevangen en daarmee contradictoir is gebleven gedurende de desbetreffende aanleg, ook al is de verdachte op de nadere terechtzittingen niet meer verschenen (vgl. HR 9 december 2003, NJ 2004, 167).
De omstandigheid dat het hier een procedure op tegenspraak betrof, bracht evenwel niet mee dat de Rechtbank ter nadere terechtzitting van 21 maart 2003 de aanwezige raadsman - bij afwezigheid van de verdachte - het woord ter verdediging had moeten laten. Art. 279, eerste lid, Sv behelst immers een regeling voor die gevallen waarin de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, maar zich niettemin wil laten verdedigen. Ingevolge dat artikellid is zodanige verdediging mogelijk door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest overwogen dat die bepaling ook ziet op een situatie als de onderhavige, waarin op de nadere terechtzitting de verdachte niet was verschenen, maar de raadsman wel aanwezig was, ook al waren op de eerder gehouden terechtzitting de verdachte en zijn raadsman wel verschenen. Een en ander brengt voor de onderhavige zaak mee dat de raadsman ter terechtzitting van 21 maart 2003 het woord ter verdediging niet kon voeren anders dan op de voet van art. 279, eerste lid, Sv. Het oordeel van het Hof dat moet worden aangenomen dat de raadsman bij de zitting van 21 maart 2003 is opgetreden op de voet van art. 279 Sv, is in het licht van de uitleg die in dat arrest aan art. 279, eerste lid, Sv is gegeven, dan ook niet onbegrijpelijk.
3.4. De omstandigheid dat op de laatstgehouden terechtzitting een gemachtigde raadsman als bedoeld in art. 279, eerste lid, Sv is opgetreden, brengt mee dat een rechtsmiddel tegen de op tegenspraak gewezen einduitspraak binnen veertien dagen na die uitspraak diende te worden ingesteld. Het oordeel van het Hof dat het door de verdachte op 26 augustus 2003 ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van 4 april 2003 na het verstrijken van de beroepstermijn is ingesteld, geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De vraag doet zich echter voor of die overschrijding verontschuldigbaar is.
3.5. De verdachte en zijn raadsman konden ten tijde van de bestreden einduitspraak niet bekend zijn met het in 3.3 genoemde arrest, in het bijzonder niet voor wat betreft hetgeen daaruit voortvloeit met betrekking tot het begin van de beroepstermijn in een geval als het onderhavige. Daarom is het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat het de verdachte kan worden aangerekend dat hij de beroepstermijn heeft laten verstrijken, niet begrijpelijk.
Het Hof zal na terugwijzing in het bijzonder moeten nagaan of zich hier het geval heeft voorgedaan zoals voorzien in art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv, dan wel of en zo ja op welk tijdstip na de einduitspraak zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is (art. 408, tweede lid, Sv).
3.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 22 februari 2005.