ECLI:NL:HR:2005:AR7924

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/302HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van de Hoge Raad over het verbod op gebruik van een perceel en schadevergoeding in het kader van een noodweg

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser en verweerder over het gebruik van een perceel grond. Eiser, eigenaar van een perceel in Oosterhout, heeft verweerder gedagvaard omdat deze zonder toestemming over zijn perceel zou willen gaan om toegang te krijgen tot zijn eigen percelen. Eiser vorderde onder andere een verbod voor verweerder om over zijn perceel te gaan en schadevergoeding voor het onrechtmatig gebruik. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen, en dit vonnis is door het gerechtshof bekrachtigd. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de noodweg over het perceel van eiser niet meer nodig is, omdat de percelen van verweerder nu als één geheel kunnen worden beschouwd. De Hoge Raad bevestigt dat de eigendomsverkrijging door verweerder van de percelen A005 en A006 heeft geleid tot een situatie waarin de noodweg niet langer noodzakelijk is. De Hoge Raad verwerpt het beroep van eiser en oordeelt dat hij in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld. Dit arrest benadrukt de toepassing van artikel 5:57 BW, dat betrekking heeft op noodwegen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden geëist.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van het begrip 'erf' in het kader van het civiele recht en de voorwaarden waaronder een noodweg kan worden geëist. Het arrest biedt duidelijkheid over de situatie waarin percelen als één geheel worden beschouwd en de gevolgen daarvan voor het recht op toegang en schadevergoeding.

Uitspraak

1 april 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/302HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], en
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder in enkelvoud te noemen: [eiser] - hebben bij exploot van 13 september 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [verweerder] te verbieden om over het aan [eiser] toebehorende perceel, kadastraal bekend gemeente Oosterhout, sectie [A] [001], van en naar de openbare weg naar en van zijn erf te wegen en/of dit aan [eiser] toebehorende perceel anderszins te gebruiken op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 10.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat [verweerder] in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
2. [verweerder] te veroordelen om aan [eiser], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vergoeden de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
3. [verweerder] te veroordelen om aan [eiser], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vergoeden de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand overeenkomstig het Rapport VoorWerk II, althans ter hoogte van een door de rechtbank naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente van de dag van het verzuim tot de dag der algehele voldoening;
4. [verweerder] te veroordelen in de kosten van deze procedure en te bepalen dat [verweerder] de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als hij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis zal hebben betaald.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 mei 2002 een comparitie van partijen ter plaatse gelast op het in het vonnis vermelde adres voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. Na op 19 september 2002 gehouden descente heeft de rechtbank bij eindvonnis van 19 november 2002 de vorderingen afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 5 augustus 2003 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is sinds 5 november 1999 eigenaar van een perceel grond gelegen aan de [a-straat] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Oosterhout, sectie [A] [001].
(ii) Zuidoostelijk van en grenzend aan genoemd perceel liggen, eveneens aan de [a-straat], de percelen kadastraal bekend gemeente Oosterhout, sectie [A] [002] en [003]. Zuidoostelijk daarvan, eveneens aan de weg, ligt het perceel sectie [A] [004].
(iii) De percelen [A] [002], [A] [003] en [A] [004], die over de volle breedte bebouwd zijn met kassen, zijn eigendom van [verweerder].
(iv) Zuidwestelijk van deze aan [verweerder] toebehorende percelen liggen, ingesloten en niet aan de weg, de percelen kadastraal bekend gemeente Oosterhout, sectie [A] [005] en [A] [006] waarvan [A] [005] net met een puntje grenst aan de zuidwestelijke punt van het aan [eiser] toebehorende perceel [A] [001]. De vorige eigenaar van de percelen [A] [005] en [A] [006] weegde via een noodweg over [A] [001] uit naar de [a-straat].
(v) [Verweerder] heeft de percelen [A] [005] en [A] [006] op 9 september 1996 in eigendom verworven. [Verweerder] gebruikt evenals zijn rechtsvoorganger het perceel [A] [001] om vanaf de percelen [A] [005] en [A] [006] uit te wegen naar de [a-straat].
3.2 [Eiser] heeft gevorderd dat de rechtbank [verweerder] verbiedt om over het aan hem ([eiser]) toebehorende perceel [A] [001] van en naar de openbare weg naar en van zijn ([verweerder]s) erf uit te wegen en/of dit aan [eiser] toebehorende perceel anderszins te gebruiken op straffe van een dwangsom. Daarnaast heeft [eiser] vergoeding gevorderd van de schade die het gevolg is van het onrechtmatig gebruik door [verweerder] van zijn perceel. Aan zijn vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat de ten behoeve van de percelen [A] [005] en [A] [006] bestaande noodweg op de voet van art. 5:57 lid 5 BW is vervallen doordat deze erven niet langer zijn ingesloten nu zij als gevolg van de eigendomsverkrijging door [verweerder] op 9 september 1996 één erf in de zin van art. 5:57 BW zijn gaan vormen met de toen reeds aan [verweerder] in eigendom toebehorende percelen die toegang hebben tot de [a-straat].
Na een tussenvonnis te hebben gewezen heeft de rechtbank bij eindvonnis de vorderingen van [eiser] afgewezen.
3.3 Het hof heeft op het door [eiser] ingestelde hoger beroep de vonnissen bekrachtigd. Het heeft daartoe geoordeeld, voor zover in cassatie van belang, dat met "erf" in art. 5:57 lid 1 BW niet (enkel) wordt bedoeld een kadastraal perceel, maar tevens kan worden gedoeld op een complex van aaneengesloten percelen die zich uiterlijk in belangrijke mate als een "eenheid" voordoen; als die eenheid is gelegen aan de openbare weg, is van een ingesloten erf in beginsel geen sprake. Dit laat, aldus het hof, de mogelijkheid onverlet dat, hoewel twee aangrenzende "erven" beide bij één persoon in gebruik zijn, waarbij het ene erf aan de weg ligt en het andere niet, de feitelijke omstandigheden met betrekking tot het ene erf zo anders zijn dan die met betrekking tot het andere, dat van een "eenheid" in voornoemde zin niet kan worden gesproken (rov. 4.4). Ofschoon zowel het niet met kassen bebouwde achtergelegen deel als het wel met kassen bebouwde voorste deel gebruikt voor een agrarisch doel, kunnen deze beide delen niet tezamen als een eenheid in voormelde zin worden aangemerkt (rov. 4.6.b). Het is voorts niet goed doenlijk om met machines van gebruikelijke omvang voor de kassen naar het achtergelegen erf te gaan (rov. 4.6.c).
3.4.1 De klachten van onderdeel 1 strekken alle naar de kern genomen ertoe dat het hof met zijn hiervoor vermelde oordeel in rov. 4.6.b dat het bebouwde en het onbebouwde deel tezamen voor de toepassing van art. 5:57 BW niet als een aan de openbare weg gelegen eenheid kunnen worden aangemerkt, de betekenis van het begrip erf in dat artikel heeft miskend, althans dat zijn oordeel dat van zo'n (exploitatie)eenheid hier geen sprake is, onbegrijpelijk is.
3.4.2 Het oordeel van het hof dat [verweerder] aanspraak kan maken op handhaving van de noodweg over het perceel van [eiser] berust niet alleen op de door het onderdeel bestreden grond maar ook op de zelfstandig dragende grond (rov. 4.6.c) dat het voor [verweerder] niet goed doenlijk is om met machines van gebruikelijke omvang door de kassen naar het door hem in 1996 verworven achtergelegen, niet met kassen bebouwde erf te gaan. Dit oordeel, waarmee het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat over de aan de openbare weg gelegen percelen van [verweerder] geen behoorlijke toegang kan worden gerealiseerd met het oog op de normale exploitatie van dat achtergelegen erf, is in cassatie niet bestreden. De slotsom moet dan ook zijn dat de klachten van onderdeel 1 bij gebrek aan belang niet tot cassatie kunnen leiden.
3.5 In rov. 9 van zijn arrest heeft het hof geoordeeld dat de subsidiaire vordering van [eiser] tot schadevergoeding prematuur is omdat het in beginsel aan partijen is om over de vergoeding in onderhandeling te treden en voorts dat een hernieuwde gang naar de rechter onvermijdelijk is indien partijen niet tot overeenstemming kunnen komen.
3.6.1 Onderdeel 2A strekt ten betoge dat, nu art. 5:57 lid 1 BW degene die een noodweg over zijn erf moet dulden recht geeft op schadevergoeding vooraf, [eiser] (minst genomen) recht heeft op een vaststelling van die schadevergoeding achteraf. Onderdeel 2B klaagt dat, voorzover het hof van oordeel is dat [eiser] (minst genomen) recht heeft op een schadevergoeding achteraf, het hof ten onrechte de gevorderde schadevergoeding niet heeft vastgesteld nu het het hof niet vrijstond te bepalen dat partijen eerst nog nader over de schadevergoeding moesten onderhandelen. Onderdeel 2C klaagt dat, voorzover het hof zou hebben geoordeeld dat [eiser] (nog) geen belang heeft bij een rechterlijke uitspraak omtrent de toe te kennen schadevergoeding, dat oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de stellingname van [verweerder] die zich weliswaar bereid heeft verklaard om eventuele schade van [eiser] te vergoeden, doch die tevens steeds heeft betwist dat [eiser] enige schade lijdt.
3.6.2 Het gaat in deze zaak niet om de vraag of [verweerder] recht heeft op aanwijzing van een noodweg, maar om de, ontkennend beantwoorde, vraag of [eiser] zich terecht op het standpunt stelde dat de noodweg over zijn perceel ten dienste van de percelen [A] [005] en [A] [006], die tezamen het achtergelegen erf van [verweerder] vormen, vervallen was omdat deze niet meer nodig was. In een dergelijk geval is geen plaats voor schadevergoeding als bedoeld in art. 5:57 lid 1 BW. De klachten van dit onderdeel kunnen derhalve evenmin tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 1 april 2005.