ECLI:NL:HR:2005:AR7774
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- J.W. van den Berge
- Rechtspraak.nl
Wederrechtelijk verkregen voordeel en het genot van inkomsten uit vermogen in belastingzaken
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2003, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 8.076.081, maar na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur deze handhaafd. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en het belastbaar inkomen vastgesteld op ƒ 7.850.481. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad oordeelt dat de optie die aan C is verleend door belanghebbende slechts een onderdeel was van een constructie om voordeel te behalen. De feiten wijzen uit dat het voordeel dat belanghebbende in 1994 heeft genoten, ten minste gelijk was aan het bedrag van ƒ 7.774.400, dat door het Hof in aanmerking is genomen. De Hoge Raad concludeert dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende in 1994 inkomsten heeft genoten, en verwerpt het beroep in cassatie. De uitspraak van het Hof wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 29 april 2005. De zaak betreft belangrijke juridische kwesties rondom wederrechtelijk verkregen voordeel en de beoordeling van inkomsten uit vermogen in het belastingrecht.