ECLI:NL:HR:2005:AR7605

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01537/04 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de opslag van visafval en de kwalificatie van kipafval als hoog-risico-materiaal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder veroordeeld voor het opslaan van visafval zonder de benodigde vergunningen, in strijd met de Destructiewet. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof dat de verdachte visafval had 'opgeslagen' in de zin van de Destructiewet niet onjuist of onbegrijpelijk was. De Hoge Raad bevestigde dat pluimvee alleen als gespecificeerd hoog-risico-materiaal kan worden aangemerkt indien het ongeschikt is verklaard voor menselijke consumptie. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak echter voor wat betreft enkele bewezenverklaarde feiten en de opgelegde straffen, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling. De zaak betreft de vraag of kipafval, dat bestond uit koppen, poten en maag/darmpakketten, als laag-risico-materiaal kan worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van feit 2 onvoldoende was gemotiveerd, omdat niet kon worden vastgesteld dat het kipafval op het bewezenverklaarde tijdstip ongeschikt was verklaard voor menselijke consumptie. De zaak illustreert de complexiteit van de regelgeving rondom de opslag van dierlijk afval en de classificatie van risicomateriaal.

Uitspraak

1 februari 2005
Strafkamer
nr. 01537/04 E
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 22 december 2003, nummer 21/001594-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 20 december 2002 - de verdachte vrijgesproken van het onder 2 primair tenlastegelegde en haar voorts ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5, eerste lid onder b, van de Destructiewet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd", 2 subsidiair "het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 12, eerste lid, van de Destructiewet, begaan door een rechtspersoon", 3. "het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon" en 4. "het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid onder b, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" veroordeeld ten aanzien van de feiten 1, 3 en 4 tot een geldboete van € 7.500,--, en ten aanzien van feit 2 subsidiair tot een geldboete van vijfduizend euro. Voorts heeft het Hof ten aanzien van feit 2 subsidiair de verplichting opgelegd als bedoeld in artikel 8 onder c van de Wet op de economische delicten om het opgeslagen kipafval, op kosten van verdachte, ter destructie te vervoeren naar en aan te bieden aan het destructiebedrijf [A] B.V.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de onder 2 subsidiair, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten, de voor die feiten opgelegde straffen en de voor feit 2 subsidiair opgelegde maatregel, en dat de Hoge Raad de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Gerechtshof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof met betrekking tot feit 1 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het visafval werd "opgeslagen", aangezien dat afval werd "overgeslagen".
3.2. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte:
"op 14 mei 2002 en 26 juni 2002, in de gemeente Urk, opzettelijk, zonder vergunning van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en/of de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, een bedrijf waarin laag-risico-materiaal, te weten visafval, wordt opgeslagen, heeft uitgeoefend."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd - zakelijk weergegeven - dat in het normale spraakgebruik er vanuit wordt gegaan dat opslaan tot doel heeft een voorraad te vormen waarmee na een zekere tijd activiteiten worden verricht. Verder heeft de raadsman betoogd dat de wet voor opslag vereist dat het visafval gekoeld wordt bewaard (zie ter nadere adstructie de aan het hof overgelegde en aan het verkort proces-verbaal gehechte pleitnota).
Naar het oordeel van het hof valt taalkundig mede onder opslag het tijdelijk neerzetten van materiaal, zoals in casu is geschied.
Wat betreft de opmerking van de raadsman dat de wet voor opslag vereist dat het visafval gekoeld wordt bewaard, merkt het hof op dat de wet voorschrijft dat in het geval visafval wordt opgeslagen dit afval gekoeld dient te worden bewaard. In de wet staat niet dat er slechts van opslag sprake is als het visafval gekoeld wordt bewaard."
3.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 5, eerste lid, Destructiewet. Daarom moet de in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende term "opgeslagen" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
3.5. Art. 5, eerste lid, Destructiewet luidt, voorzover hier van belang:
"Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister:
(...)
b. een bedrijf waarin laag-risico-materiaal wordt opgeslagen of wordt voorbewerkt, dan wel een verwerkingsbedrijf waarin laag-risico-materiaal tot ingrediënten van diervoeder of vismeel wordt verwerkt, te beginnen, uit te oefenen, uit te breiden of te wijzigen."
3.6. Het oordeel van het Hof dat de verdachte zonder vergunning een bedrijf heeft uitgeoefend waarin laag-risico-materiaal, te weten visafval, wordt "opgeslagen" in de zin van art. 5, eerste lid, Destructiewet, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk.
3.7. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het vierde en het zesde middel
4.1. Het zesde middel strekt ten betoge dat de bewezenverklaring van de feiten 2 en 4 steunt op een verkeerde uitleg van art. 2 Destructiewet, aangezien het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het kipafval gespecificeerd hoog-risico-materiaal vormt. Het vierde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de partij kipafval reeds op 14 mei 2002 kon worden aangemerkt als gespecificeerd hoog-risico-materiaal. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2. Ten laste van de verdachte is, voorzover hier van belang, bewezenverklaard dat zij:
2. "op 14 mei 2002, in de gemeente Urk, tezamen en in vereniging met anderen, als houder van gespecificeerd hoog-risico-materiaal, te weten ongeveer 500 ton kipafval, niet aan hun verplichting hebben voldaan dit overeenkomstig de door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en/of de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gestelde regels, te administreren en aan te geven bij en ter beschikking te houden van en af te staan aan de ondernemer binnen wiens werkgebied dit materiaal zich bevond, immers hebben verdachte en/of haar mededaders toen aldaar in strijd met het gestelde in artikel 2 lid 2 van de Regeling eisen eigenaar of houder van destructiemateriaal als aangifteplichtige dat kipafval niet zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgend op de dag waarop dit materiaal als zodanig is ontstaan aangegeven bij [A] B.V."
en
4. "op 14 mei 2002 en 26 juni 2002, in de gemeente Urk, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op of nabij perceel [a-straat 1] gelegen inrichting voor het opslaan of overslaan van visresten, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 9.1 aanhef en onder e. van de bij de Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende bijlage I, hebben veranderd of de werking daarvan hebben veranderd, hierin bestaande dat zij, verdachte en haar mededader(s), toen aldaar een hoeveelheid kipafval hebben opgeslagen."
4.3. Het Hof heeft, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende overwogen:
"De raadsman heeft nog ten aanzien van het onder 2 en 4 tenlastegelegde en thans bewezenverklaarde betoogd dat het kipafval laag-risico-materiaal is in de zin van de Destructiewet (zie ter nadere adstructie de aan het hof overgelegde en aan het verkort proces-verbaal gehechte pleitnota).
Voor beantwoording van de vraag of in het onder-havige geval sprake is van hoog-risico-materiaal dan wel laag-risico-materiaal zijn van belang de artikelen 2 en 12 van de Destructiewet, artikel 2 (oud) van de Regeling aanwijzing gespecificeerd hoog-risico-materiaal 2000, alsmede artikel 8 (oud) van de Regeling eisen eigenaar of houder van destructiemateriaal.
Artikel 2 van de Destructiewet luidt - voor zover thans van belang -:
1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder hoog-risico-materiaal dierlijk afval, voor zover het betreft:
(...)
c. dierlijk afval, dat ingevolge de vleeskeuringswet of de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren onbruikbaar moet worden gemaakt voor voedsel voor mens en dier, alsmede alle pluimvee - of delen daarvan -, dat ingevolge de Landbouwwet ongeschikt is verklaard voor menselijke consumptie;
(...)
4. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde worden onder laag-risico-materiaal tevens verstaan niet voor menselijke consumptie bestemde poten en koppen, uitsluitend afkomstig van pluimvee waarbij noch bij de keuring voor het slachten overeenkomstig hoofdstuk VI van bijlage 1 bij Richtlijn 71/118/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 15 februari 1971 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van de productie en het in de handel brengen van vers vlees van pluimvee (PbEG 1993, L 62), noch bij de keuring van het karkas na het slachten overeenkomstig hoofdstuk VIII van die bijlage, klinische verschijnselen van op mens of dier overdraagbare ziekten zijn vastgesteld.
(...)
6. Mengsels van hoog-risico-materiaal en laag-risico-materiaal worden voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde aangemerkt als hoog-risico-materiaal.
7. Bij regeling van Onze Minister kan als gespecificeerd hoog-risico-materiaal worden aangewezen:
a. slachtdieren, of delen daarvan;
b. dierlijk afval.
8. Mengsels van hoog-risico-materiaal en gespecificeerd hoog-risico-materiaal, dan wel van laag-risico-materiaal en gespecificeerd hoog-risico-materiaal worden aangemerkt als gespecificeerd hoog-risico-materiaal.
Artikel 2 (oud) van de Regeling aanwijzing gespecificeerd hoog-risico-materiaal 2000 luidt - voor zover van belang -:
1. Als gespecificeerd hoog-risico-materiaal als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de Destructiewet worden aangewezen:
(...)
b. hoog-risico-materiaal als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e, f, h en i van de wet;
Artikel 12 van de Destructiewet luidt - voor zover van belang -:
(...)
3. De eigenaar of houder van laag-risico-materiaal is verplicht zorg te dragen dat dat materiaal overeenkomstig door Onze Minister te stellen regelen wordt verpakt, geëtiketteerd en bewaard.
Artikel 8 (oud) van de Regeling eisen eigenaar of houder van destructiemateriaal luidt:
Laag-risico-materiaal wordt alvorens het materiaal naar een bedrijf of inrichting wordt vervoerd, voorzien van een etiket waarop de gegevens terzake van de herkomst, de aard en de datum waarop het is verkregen zijn vermeld, alsmede in letters van ten minste 2 cm hoog de woorden "uitsluitend voor de vervaardiging van diervoeder" of "uitsluitend voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren" dan wel "uitsluitend voor de vervaardiging van farmaceutische of technische produkten".
Het hof oordeelt als volgt.
De aan de orde zijnde kipafval is blijkens een keuringsbeslissing van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees ongeschikt verklaard voor menselijke consumptie op grond van artikel 4.20 van de Regeling keuring en handel dierlijke producten (1994) van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Landbouwwet. Daarmee is het, gelet op artikel 2, eerste lid onder c, van de Destructiewet, in beginsel hoog-risico-materiaal. Ingevolge artikel 2, eerste lid onder b (oud), van de Regeling aanwijzing gespecificeerd hoog-risico-materiaal 2000 dient dergelijk hoog-risico-materiaal aangemerkt te worden als gespecificeerd hoog-risico-materiaal, zoals genoemd in de telastelegging onder 2 subsidiair.
Dit zou uitzondering lijden indien zou zijn voldaan aan het bepaalde in artikel 2, vierde lid, van de Destructiewet. Deze uitzondering doet zich op grond van het navolgende niet voor.
Verdachte heeft, in strijd met artikel 12 van de Destructiewet en artikel 2 (oud) van de Regeling eisen eigenaar of houder van destructiemateriaal, de aan de orde zijnde partij kipafval zonder verpakking en etikettering bewaard in de vriescel van het bedrijf. Door het ontbreken van een deugdelijke merking en verpakking is de samenstelling van de partij niet vast te stellen. Voor toepassing van de uitzonderingsbepaling van artikel 2, vierde lid, van de Destructiewet, is daarmee geen ruimte, omdat onbekend is of de partij slechts uit poten en/of koppen bestond."
4.4. Uit het samenstel van de in 's Hofs overwegingen weergegeven wettelijke voorschriften volgt dat pluimvee of delen daarvan slechts dan gespecificeerd hoog-risico-materiaal vormt indien het ingevolge de Landbouwwet ongeschikt is verklaard voor menselijke consumptie. In aanmerking genomen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de onderhavige partij kipafval vóór of op het in de bewezenverklaring genoemde tijdstip (14 mei 2002) ongeschikt was verklaard voor menselijke consumptie, is de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het vierde middel is derhalve terecht voorgesteld.
4.5. Het zesde middel doet een beroep op het eerste lid onder d en het derde lid van art. 2 Destructiewet luidend:
"1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder hoog-risico-materiaal dierlijk afval, voor zover het betreft:
(...)
d. alle delen van een geslacht dier, die niet aan de keuring na het slachten zijn onderworpen, met uitzondering van huiden, vellen, hoeven, veren, wol, hoornen en andere soortgelijke delen;
(...)
3. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder laag-risico-materiaal dierlijk afval van de in het eerste lid bedoelde dieren en vis, dat niet ingevolge het eerste lid als hoog-risico-materiaal wordt aangemerkt, met dien verstande dat de ingevolge onderdeel d van dat lid daarvan uitgezonderde produkten slechts als laag-risico-materiaal worden aangemerkt, voor zover deze worden gebruikt bij de vervaardiging van ingrediënten van diervoeder."
ten betoge dat het onderhavige kipafval, bestaande uit koppen, poten en maag/darmpakketten en bestemd om te worden gebruikt als ingrediënten van diervoeder, laag-risico-materiaal vormt. Het middel berust op een onjuiste lezing van art. 2, derde lid, Destructiewet, aangezien de daar genoemde exceptie alleen betrekking heeft op de in het eerste lid onder d uitgezonderde producten, te weten huiden, etc. Het zesde middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het achtste middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de - hiervoor onder 4.2 weergegeven - bewezenverklaring van feit 4 onvoldoende met redenen is omkleed nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat op 26 juni 2002 ten tweede male verandering is aangebracht in de werking van de betreffende inrichting.
5.2. Het middel is gegrond, aangezien de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden omtrent enige hernieuwde opslag van kipafval in de desbetreffende inrichting op 26 juni 2002 waardoor die inrichting of de werking daarvan is veranderd.
6. Beoordeling van het tweede, het derde en het zevende middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vijfde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 en 4 tenlastegelegde en de oplegging van straf en maatregel;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 feburari 2005.