ECLI:NL:HR:2005:AR7348

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/040HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Gemeente Bedum tegen [Verweerder] inzake onrechtmatige daad en bodemverontreiniging

In deze zaak heeft de Gemeente Bedum, eiseres tot cassatie, [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank te Groningen, waarbij zij vorderde dat [verweerder] zou worden veroordeeld tot betaling van ƒ 47.218,83, vermeerderd met wettelijke rente. Deze vordering was gebaseerd op onrechtmatig handelen van [verweerder] in verband met bodemverontreiniging. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, waarna de Gemeente in hoger beroep ging bij het gerechtshof te Leeuwarden. Het hof heeft de zaak uiteindelijk bekrachtigd, wat leidde tot cassatie door de Gemeente.

De Hoge Raad heeft op 25 maart 2005 uitspraak gedaan. De zaak betrof een huurder, [verweerder], die een perceel huurde waar een cafetaria werd geëxploiteerd. De Gemeente ontving klachten over een sterke benzinegeur die afkomstig was van een benzinetank op het perceel van [verweerder]. Na onderzoek bleek dat er brandstof in de bodem was gelekt, wat leidde tot verontreiniging van de grond en het grondwater. De Gemeente heeft kosten gemaakt voor de sanering van de bodem, welke kosten zij op [verweerder] wilde verhalen.

De Hoge Raad heeft het beroep van de Gemeente verworpen, waarbij werd overwogen dat niet was aangetoond dat er sprake was van ernstige bodemverontreiniging, zoals vereist door de Wet bodembescherming. De Gemeente werd in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om aan te tonen dat er sprake is van ernstige verontreiniging om kosten te kunnen verhalen op basis van onrechtmatige daad.

Uitspraak

25 maart 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/040HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE BEDUM, gevestigd te Bedum,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mrs. J.G. de Vries Robbé en J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - heeft bij exploot van 22 april 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [verweerder] te veroordelen om aan de Gemeente te betalen een bedrag van ƒ 47.218,83, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 38.279,35 vanaf 1 maart 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft na een tussenvonnis van 16 oktober 1998 te hebben gewezen, bij eindvonnis van 2 juli 1999 de vordering afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Daarbij heeft zij de grondslag van haar vordering vermeerderd.
Bij tussenarrest van 15 januari 2003 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating aan de zijde van de Gemeente en bij eindarrest van 22 oktober 2003 het eindvonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaten van de Gemeente hebben bij brief van 17 december 2004 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] was huurder van het perceel [a-straat 1] te [woonplaats], alwaar hij een woning in gebruik had en een cafetaria exploiteerde.
(ii) Op 19 april 1994 werd de Gemeente telefonisch benaderd door [betrokkene 1], wonende aan de [b-straat 1] te [woonplaats]. Volgens [betrokkene 1] hing in zijn huis een sterke benzinegeur, waarvan hij en zijn gezin ernstige hinder ondervonden. Het perceel van [betrokkene 1] grenst aan het door [verweerder] gehuurde perceel [a-straat 1].
(iii) Bij een door de Gemeente ingesteld onderzoek is gebleken dat medio april 1994 een hoeveelheid brandstof, afkomstig uit een aan [verweerder] toebehorende benzinetank die in de tuin van het perceel van [verweerder] was neergezet, in een afvoerput is gelopen, vervolgens in een drainageput is gestroomd en daardoor in de bodem onder het perceel van [betrokkene 1] is terechtgekomen. Als gevolg van de brandstoflekkage is zowel de bodem op het terrein van [betrokkene 1], als het grondwater ter plaatse verontreinigd geraakt.
(iv) Op 20 april 1994 heeft de milieudienst van de Gemeente Groningen ongeveer 35 liter verontreinigd water en slib weggepompt uit een drainagebuis die zich gedeeltelijk onder de woning van [betrokkene 1] bevond. Aangezien daardoor de klachten van [betrokkene 1] niet zijn weggenomen, heeft de Gemeente een milieu-adviesbureau ingeschakeld. Besloten is zo snel mogelijk ter plaatse de bodem te saneren, waarna in de periode van 21 tot 25 april 1994 van het perceel van [betrokkene 1] 16.820 kg verontreinigde grond is afgegraven en afgevoerd. In een rapportage van augustus 1994 heeft het adviesbureau verslag uitgebracht van de sanering en de aangetroffen verontreiniging.
(v) De kosten van de bodemsanering bedroegen ƒ 32.477,15, welk bedrag is voldaan door de Gemeente.
3.2 In dit geding heeft de Gemeente de kosten van de sanering, met rente en bijkomende kosten in totaal belopend ƒ 47.218,83, van [verweerder] gevorderd. Zij baseerde haar vordering op onrechtmatig handelen van laatstgenoemde en verwees daartoe naar art. 75 lid 1 Wbb.
[Verweerder] heeft gemotiveerd betoogd dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld, en al helemaal niet jegens de Gemeente.
Nadat de rechtbank de Gemeente bij tussenvonnis van 16 oktober 1998 de gelegenheid had gegeven haar stellingen nader toe te lichten en uit te werken, heeft zij de vordering bij eindvonnis van 2 juli 1999 afgewezen.
De Gemeente is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan. Zij heeft tevens haar vordering vermeerderd met een subsidiair beroep op zaakwaarneming en een meer subsidiair beroep op ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW in verbinding met art. 75 lid 3 Wbb).
Nadat het hof op 15 januari 2003 een tussenarrest had gewezen, waarin het - kort gezegd - de Gemeente heeft verzocht zich erover uit te laten of sprake is geweest van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in art. 75 Wbb, heeft de Gemeente zich bij akte op het standpunt gesteld dat de mate van bodemverontreiniging niet van belang is. Daarop heeft het hof bij zijn thans in cassatie bestreden eindarrest van 22 oktober 2003 de primaire en de subsidiaire grondslag van de vordering op thans niet meer ter zake dienende gronden verworpen en ten aanzien van de meer subsidiaire grondslag van de vordering (ongerechtvaardigde verrijking) in rov. 9 onder meer overwogen:
"Nog daargelaten de thans niet aan de orde zijnde vraag of die vordering wel zou slagen in het onderhavige geval, is echter niet gebleken dat [verweerder] op enig moment door [betrokkene 1] aansprakelijk is gesteld voor de schade, zodat alleen al daarom niet vaststaat dat [verweerder] schadeplichtig is jegens hen."
3.3 Het tegen deze overweging gerichte onderdeel 8 - de onderdelen 1 - 7 bevatten slechts een inleiding - is terecht voorgesteld. Het hof heeft met zijn hiervoor in 3.2 aangehaalde oordeel kennelijk bedoeld dat pas van een verrijking van [verweerder] door het optreden van de Gemeente kan worden gesproken als [betrokkene 1] hem daadwerkelijk voor de door deze als gevolg van de onderhavige bodemvervuiling geleden schade aansprakelijk heeft gesteld. Dit oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ontstaat immers, ook in een meerpartijenverhouding, zodra aan alle daartoe in artikel 6:212 BW gestelde eisen is voldaan. Tot die eisen behoort niet dat de schuldenaar ([verweerder]) die door toedoen van een derde die de onderhavige vordering instelt (de Gemeente) is bevrijd van zijn met die schade corresponderende schuld, daadwerkelijk is of wordt aansprakelijk gesteld door - in het onderhavige geval - degene die schade heeft geleden ([betrokkene 1]). Het bestaan van de vordering van degene die de schade heeft geleden op hem die haar onrechtmatig veroorzaakte, is immers niet afhankelijk van de vraag of op vergoeding van die schade aanspraak is gemaakt.
3.4 De Gemeente heeft bij het slagen van dit onderdeel echter geen belang. In art. 75 lid 1 Wbb is immers, in gevallen waarin de Staat - dan wel, in voorkomende gevallen, de provincie of de gemeente - verhaal zoekt voor de kosten van onderzoek en van sanering van bodemverontreiniging op grond van onrechtmatige daad, de eis gesteld dat het moet gaan om een ernstige verontreiniging. Weliswaar bevat de tekst van art. 75 lid 3 Wbb, dat bepaalt dat de Staat de ten laste van het Rijk komende kosten als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking kan verhalen op degene die door dat onderzoek of die sanering ongerechtvaardigd wordt verrijkt, niet met zoveel woorden diezelfde eis, maar een redelijke wetsuitleg brengt mee deze hier overeenkomstig van toepassing te achten. Een andere opvatting zou meebrengen dat deze eis, die werkt ten gunste van degene die vervuilend heeft gehandeld, maar niet in ernstige mate, wél zou moeten worden gesteld aan op onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen van de Staat - dan wel de provincie of gemeente -, maar niet aan op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde vorderingen. Voor een zodanig verschil in behandeling van de vervuiler bestaat onvoldoende reden. Bij het hiervoor overwogene verdient overigens nog opmerking dat de Gemeente in het kader van het saneren van de bodem van het perceel van [betrokkene 1], had kunnen overeenkomen dat [betrokkene 1] zijn vordering uit onrechtmatige daad op [verweerder] - voor het ontstaan van welke vordering niet de eis van ernstige verontreiniging geldt - aan haar zou cederen.
3.5 Onderdeel 9, wat daarvan overigens zij, behoeft om dezelfde reden geen beoordeling.
3.6 In rov. 5 van zijn eindarrest heeft het hof onder meer overwogen dat, nu de Gemeente, hoewel het hof daarom had verzocht, heeft nagelaten aan te tonen dat het hier ging om een geval van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in art. 75 lid 1 Wbb, het ervoor moet worden gehouden dat dit niet het geval is. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. In samenhang met hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen volgt daaruit dat het beroep niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 25 maart 2005.