25 maart 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/016HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/DOUANE WEST (voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/Douane district Amsterdam), (mede) gevestigd te Hoofddorp,
EISER tot cassatie,
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
SOCIALE VERZEKERINGSBANK, als rechtsopvolger onder algemene titel van de stichting Stichting Bureau voor Duitse Zaken), (mede) gevestigd te Nijmegen,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploot van 1 september 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd haar bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
(a) tot het doen van een gerechtelijke verklaring in dier voege dat de Stichting gehouden is de door haar aan [betrokkene 1], verschuldigde uitkeringen aan de Ontvanger als beslaglegger af te geven, en
(b) tot betaling aan de Ontvanger van ƒ 1.023,86 per maand, te rekenen vanaf (i) 17 maart 1999 (datum vordering), althans in elk geval (ii) 23 juni 1999 (datum beslag), en wel zolang totdat de volledige belastingschuld van [betrokkene 1], inclusief rente en kosten, volledig is voldaan.
De Stichting heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 januari 2001 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 23 september 2003 heeft het hof, recht doende in hoger beroep:
1. het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, behoudens voor zover de vordering van de Ontvanger is afgewezen ten aanzien van één maandelijkse uitkering, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de Stichting veroordeeld tot het doen van een gerechtelijke verklaring in dier voege dat de Stichting is gehouden een bedrag van € 464,61 van één aan [betrokkene 1] verschuldigde uitkering aan de Ontvanger als beslaglegger af te geven;
2. de Stichting veroordeeld tot betaling aan de Ontvanger van een bedrag van € 464,61, vermeerderd met € 9,06 aan vervolgingskosten;
3. voornoemde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
4. het vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd, en
5. het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Ontvanger beroep in cassatie ingesteld. De Stichting heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedag-vaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Ontvanger mede door mr. F. Damsteegt en voor de Stichting mede door mr. F.E. Vermeulen, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt in het principale beroep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank van 4 januari 2001.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Ontvanger heeft op 17 november 1997 een dwang-bevel uitgevaardigd tegen [betrokkene 1] ter zake van een aan deze opgelegde aanslag B.P.M. tot een bedrag van ƒ 18.888,-- inclusief boete en kosten, te vermeerderen met interesten vanaf 10 mei 1995. Dit dwangbevel is op 12 januari 1998 aan [betrokkene 1] betekend, met bevel tot betaling.
(ii) [Betrokkene 1] geniet een Duits (mijnwerkers)-pensioen - in de vorm van een arbeidsongeschiktheidsrente - dat hem is toegekend door een Duits uitvoeringsorgaan van sociale zekerheid, te weten de Bundesknappschaft. In bijlage 4 bij Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Toepassings-verordening), is de Stichting Bureau voor Duitse Zaken aangewezen als verbindingsorgaan. In bijlage 6 bij de Toepassingsverordening is ten aanzien van de betalings-procedure van onder meer mijnwerkerspensioenen bepaald dat in de relatie tussen Duitsland en Nederland betaling zal geschieden "via de verbindingsorganen (toepassing van de artikelen 53 tot en met 58 van de toepassings-verordening juncto de in bijlage 5 genoemde bepalingen.)."
(iii) In genoemde bijlage 6 is onder meer vermeld dat in de betrekkingen tussen Duitsland en Nederland voor de uitbetaling van pensioenen en renten de art. 17, 18, 19 en 21 van het Eerste Technische Accoord van 18 juni 1954 bij het Verdrag van 29 maart 1951, Trb. 1951, 57, van toepassing blijven. Ingevolge art. 17 van dit Accoord worden uitkeringen aan rechthebbenden die verblijven in de andere verdragsluitende staat uitbetaald door het verbindingsbureau in die staat, in opdracht van het verbindingsbureau dat bevoegd is voor het orgaan dat tot uitkering verplicht is. In art. 19 is bepaald dat de ingevolge art. 17 uit te keren bedragen maandelijks worden verrekend. Het verschil dat hierna ten laste blijft van de gezamenlijke sociale verzekeringsorganen van een van beide staten wordt maandelijks vereffend.
(iv) Bij beschikking van 17 maart 1999 heeft de Ontvanger op de voet van art.19 Iw 1990 van de Stichting gevorderd het pensioen dat zij aan [betrokkene 1] verschuldigd is en in de toekomst wordt aan de Ontvanger af te dragen ter betaling van de hier voor onder (i) genoemde belastingschuld. De Stichting heeft geweigerd aan de vordering te voldoen.
(v) De Ontvanger heeft vervolgens onder verwijzing naar die vordering bij exploot van 23 juni 1999 op de voet van art. 19 lid 6 Iw 1990 executoriaal (derden)beslag gelegd onder de Stichting ten laste van [betrokkene 1].
(vi) De Stichting heeft bij brief van 12 juli 1999, gericht aan Douane district Amsterdam, medegedeeld dat zij geen gevolg zal geven aan het executoriale derdenbeslag. De aan [betrokkene 1] toekomende gelden zijn en worden op de gebruikelijke wijze door de Stichting aan hem betaald.
3.2 De rechtbank heeft de hiervoor onder 1 vermelde, zowel op art. 19 Iw 1990 als op art. 475 lid 1 Rv. gebaseerde, vorderingen van de Ontvanger afgewezen. Die afwijzing is gegrond op het oordeel dat de Stichting jegens [betrokkene 1] niet kan worden aangemerkt als een houder van penningen in de zin van art. 19 lid 2 Iw 1990 noch ook als een schuldenaar dan wel een derde die pensioen verschuldigd is in de zin van art. 19 lid 1 Iw 1990, terwijl evenmin sprake is van een ten tijde van het beslag tussen de Stichting en [betrokkene 1] bestaande rechtsverhouding als bedoeld in art. 475 lid 1 Rv.
3.3 In hoger beroep, waar de Ontvanger zich uitdrukkelijk op het standpunt stelde dat zijn vordering van 17 maart 1999 niet (mede) gegrond was op art. 19 lid 1 maar uitsluitend op art. 19 lid 2 Iw 1990, heeft het hof de grieven van de Ontvanger ten dele gegrond bevonden. Naar het oordeel van het hof is de Stichting wel als houder van penningen in de zin van art. 19 lid 2 Iw 1990 te beschouwen, staat telkens uiterlijk twintig dagen voor de vervaldatum van een uitkering vast dat de Stichting gehouden is tot betaling aan [betrokkene 1] van het door de Bundesknappschaft aan haar opgegeven bedrag (rov. 5.7), maar vloeiden de nog niet opeisbare (maandelijkse) uitkeringen door de Stichting aan [betrokkene 1] niet voort uit een tussen hen bestaande rechtsverhouding als bedoeld in art. 475 lid 1 Rv. (rov. 5.11) en kon de Stichting dan ook slechts met betrekking tot de "lopende" maandelijkse uitkering over april 1999, die per de eerste van die maand aan [betrokkene 1] zou worden overgemaakt, worden aangemerkt als schuldenaar van [betrokkene 1] (rov. 5.13).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 De Hoge Raad ziet aanleiding dit middel, dat zich wat onderdeel 1 betreft met een viertal klachten richt tegen het oordeel van het hof dat de Stichting te beschouwen is als houder van penningen in de zin van art. 19 lid 2 Iw 1990 en wat betreft onderdeel 2 met een tweetal klachten tegen het oordeel dat de Stichting voor de op 17 maart 1999 "lopende" uitkering over de maand april schuldenaar is van [betrokkene 1], als eerste te behandelen.
4.2 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Naar het hof terecht heeft geoordeeld (rov. 5.4 en 5.5), moeten bij de beoordeling van hetgeen de Ontvanger en de Stichting verdeeld houdt twee perioden worden onderscheiden, te weten de periode van 17 maart 1999 (de dag van de vordering als hiervoor in 3.1 onder (iv) bedoeld) tot 23 juni 1999 (de dag van het derdenbeslag) en de periode nadien. Wat de eerste periode betreft, gaat het om de vraag of de Stichting houder van penningen in voormelde zin is. Met betrekking tot de tweede periode moet de vraag worden beantwoord of [betrokkene 1] op 17 maart 1999 dan wel 23 juni 1999 een vordering als bedoeld in art. 475 lid 1 Rv. op de Stichting had of zou verkrijgen.
4.3 Niet in geschil is dat het bij de uitkeringen waarop de Ontvanger met zijn vordering van 17 maart 1999 het oog heeft, gaat om pensioen. Voor onder meer dat geval bepaalt art. 19 lid 1 Iw 1990 dat op de derde jegens wie de vordering is gedaan de verplichting rust de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen, voor zover één en ander vatbaar is voor beslag. Voor een vordering die betrekking heeft op pensioen heeft de wetgever dus, anders dan voor vorderingen gebaseerd op art. 19 lid 2 Iw 1990, de beslagvrije voet van art. 475c in verbinding met art. 475d Rv. van toepassing verklaard. Deze bijzondere regeling staat eraan in de weg dat de Stichting met betrekking tot de voor [betrokkene 1] bestemde pensioenbedragen zou kunnen worden aangemerkt als houder van penningen in de zin van art. 19 lid 2 Iw 1990. Onderdeel 2.4, dat een hierop gerichte klacht bevat, is gegrond.
4.4 Eveneens gegrond is onderdeel 2.2 voor zover dit zich met een rechtsklacht keert tegen het oordeel van het hof in rov. 5.7 dat telkens uiterlijk twintig dagen voor de vervaldatum van een uitkering vaststaat dat de Stichting gehouden is tot betaling aan [betrokkene 1] van het door de Bundesknappschaft aan haar opgegeven bedrag. Zoals het onderdeel terecht betoogt, is voor het antwoord op de vraag of de Stichting op enig moment jegens [betrokkene 1] gehouden is tot betaling van het bedrag dat haar maandelijks door de Bundesknappschaft wordt opgegeven niet beslissend het bepaalde in de Toepassingsverordening, zoals het hof heeft geoordeeld, maar de in het Eerste Technisch Accoord tussen Nederland en Duitsland getroffen regeling met betrekking tot de betaling van uitkeringen in een geval als dat van [betrokkene 1]. Die regeling, en meer in het bijzonder het bepaalde in de art. 17 en 19, biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat een in Nederland verblijvende rechthebbende op een Duitse uitkering ter zake van die uitkering een vorderingsrecht jegens het Nederlandse verbindingsbureau toekomt. Schuldenaar van die uitkering is uitsluitend het Duitse orgaan (in dit geval de Bundesknappschaft) dat tot uitkering verplicht is. Ook de tweede hiervoor in 4.2 omschreven vraag moet dus ontkennend worden beantwoord.
4.5 Het onder 4.3 en 4.4 overwogene brengt mee dat ook onderdeel 3.1 slaagt. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Het slagen van de hiervoor behandelde onderdelen van het middel in het incidentele beroep leidt ertoe dat het middel geen doel treft.
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 316,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 23 september 2003 voor zover de Stichting daarbij werd veroordeeld tot het doen van een gerechtelijke verklaring in dier voege dat zij gehouden is een bedrag van € 464,61 van één aan [betrokkene 1] verschuldigde uitkering aan de Ontvanger als beslaglegger af te geven, en tot betaling aan de Ontvanger van dat bedrag vermeerderd met € 9,08 aan vervolgingskosten;
bekrachtigt in zoverre het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 4 januari 2001;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 25 maart 2005.