ECLI:NL:HR:2005:AR7288

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40395
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingplicht bij binnenbrengen van aardgas

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de brandstoffenbelasting die was opgelegd aan X B.V. (voorheen A N.V.) over het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997. De naheffingsaanslag bedroeg ƒ 57.017.397 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van ƒ 1.400.000. Na bezwaar tegen deze aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag verminderd, maar de belanghebbende ging in beroep bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep gegrond en vernietigde zowel de uitspraak van de Inspecteur als de naheffingsaanslag. Hierop heeft de Staatssecretaris cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van artikel 24 van de Wet belastingen op milieugrondslag, dat de belastingplicht regelt voor het binnenbrengen van aardgas. De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever met deze bepaling heeft beoogd om degene die het aardgas binnen Nederland heeft gebracht als belastingplichtige aan te wijzen. De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheid dat de binnenbrenger ook de winnaar van het gas is, niet leidt tot een andere belastingplichtige. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de Staatssecretaris ongegrond en veroordeelde hem in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 483.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de belastingplicht bij het binnenbrengen van aardgas en verduidelijkt de toepassing van de wet in situaties waarin aardgas door de winnaar wordt afgeleverd aan een andere partij.

Uitspraak

Nr. 40.395
20 mei 2005
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 17 december 2003, nr. 01/02004, betreffende na te melden aan X B.V. (voorheen A N.V.) te Z opgelegde naheffingsaanslag in de brandstoffenbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de brandstoffenbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 57.017.397 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van ƒ 1.400.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd met het bedrag van de verhoging.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag, vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend en belanghebbende een conclusie van dupliek.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 25 oktober 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het de kennelijke bedoeling is geweest van de wetgever om met het bepaalde in artikel 24, letter b, van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst tot 1 januari 2000; hierna: de Wet) in de situatie dat aan iemand als belanghebbende door degene die het aardgas heeft gewonnen, aardgas wordt afgeleverd, uitsluitend degene die het aardgas binnen Nederland heeft gebracht als belastingplichtige aan te wijzen. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende de van haar nageheven belasting niet is verschuldigd. Daartegen richt zich het middel.
3.2. Niet in geschil is dat het onderhavige aardgas niet als brandstof is gebruikt door degene die dat gas heeft gewonnen. Hier doet zich derhalve niet voor het geval bedoeld in artikel 24, letter a, van de Wet, zodat naar luid van artikel 24, letter b, de vraag wie belastingplichtig is ter zake van de aflevering of het gebruik van dat aardgas, wordt beheerst door laatstgenoemde bepaling.
3.3. Ingevolge artikel 24, letter b, van de Wet wordt de belasting geheven van degene die door hem binnen Nederland gebracht aardgas dan wel aan hem afgeleverd aardgas door degene die het heeft gewonnen, aflevert of gebruikt. Uit de tekst van die bepaling volgt dat degene die de belastingplichtige is ter zake van een in artikel 21, leden 3 en 5, van de Wet omschreven belastbaar feit, die hoedanigheid heeft, hetzij op grond van de omstandigheid dat aan hem door de winner van het aardgas dat aardgas is geleverd, hetzij op grond van de omstandigheid dat het aardgas door hem binnen Nederland is gebracht. Zoals blijkt uit de in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal, in het bijzonder de onderdelen 6 en 8, weergegeven geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, letter b, van de Wet, is de laatstbedoelde omstandigheid als grond voor het belastingplichtig kunnen zijn toegevoegd met het oog op het geval dat er geen belastingplichtige zou zijn aan te wijzen op grond van eerstbedoelde omstandigheid. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet of daarbij wel of niet mede is gedacht aan het geval dat aardgas in Nederland wordt betrokken van een winner die dat gas tevoren in Nederland heeft gebracht. Derhalve dient aan de hand van de tekst van voormelde bepaling, gelezen in het licht van het systeem van de Wet, te worden beoordeeld of in dat geval het binnenbrengen in Nederland dan wel het in Nederland betrekken van aardgas van een winner het beslissende aanknopingspunt is voor het aanwijzen van de belastingplichtige. De eerste mogelijkheid sluit aan bij de hoofdregel van de Wet, terwijl de tweede mogelijkheid een toepassing zou opleveren van de verleggingsregeling. Bij gebreke van aanwijzingen dat de verleggingsregeling ook is bedoeld voor aardgas dat buiten Nederland is gewonnen, moet de conclusie zijn dat indien op grond van het binnenbrengen een belastingplichtige is aan te wijzen, de omstandigheid dat deze binnenbrenger ook de winner is van het gas, er niet toe leidt dat in plaats van de binnenbrenger een ander de hoedanigheid van belastingplichtige krijgt.
Op grond van het hiervoor overwogene faalt het middel.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 40396, 40397 en 40398 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een kwart van € 1932, derhalve € 483, voor beroepsmatig verleende rechts-bijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2005.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 414.