4.2 [Eiseres] baseerde deze vorderingen, naar de rechtbank in rov. 2.8 van haar eindvonnis heeft vastgesteld en kennelijk ook door het hof is aangenomen, op de stelling dat de aan de hinderwetvergunning van 1993 verbonden voorschriften dermate ingrijpend waren dat van een rendabele bedrijfsvoering geen sprake meer kon zijn en dat daarom moest worden beslist tot bedrijfsverplaatsing. Aangezien de Gemeente deze stelling niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft weersproken, is de rechtbank van de juistheid ervan uitgegaan. Ook het hof is kennelijk - en in cassatie onbestreden - hiervan uitgegaan.
Het hof is voorts ervan uitgegaan dat weliswaar de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 1995 meebracht dat ook de aan de vergunning verbonden voorschriften door de vernietiging van die vergunning werden getroffen, maar dat die uitspraak niet een inhoudelijk oordeel inhield over die voorschriften als zodanig (rov. 4.6 van het eerste tussenarrest, en rov. 7.1 en 7.4 van het tweede tussenarrest). Ook hiertegen is in cassatie geen klacht gericht.
Het hof heeft vastgesteld (rov. 7.3 van het tweede tussenarrest) dat de Gemeente na de beschikking van de Voorzitter van de Afdeling van 21 april 1994 de daarvoor in aanmerking komende voorschriften bij de later vernietigde vergunning direct is gaan handhaven. Naar het oordeel van het hof (rov. 7.4 van het tweede tussenarrest) heeft de Gemeente hiermee onrechtmatig gehandeld.
Naar aanleiding van een desbetreffend verweer van de Gemeente heeft het hof in rov. 7.6 van zijn tweede tussenarrest overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of (voldoende) causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen (het handhaven van de voorschriften) van de Gemeente en de door [eiseres] gestelde schade, de situatie zoals die zich heeft voorgedaan, dient te worden vergeleken met de situatie waarin [eiseres] had verkeerd als de Gemeente hem direct niet-ontvankelijk had verklaard in zijn verzoek om toekenning van een nieuwe hinderwetvergunning en aan [eiseres] vervolgens door Gedeputeerde Staten een vergunning ingevolge de Afvalstoffenwet was verleend. Aangenomen moet immers worden dat [eiseres] in 1993 een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning heeft aangevraagd omdat de bestaande vergunningen niet meer toereikend waren, in elk geval niet voor de door [eiseres] voorgenomen nieuwe installatie, zodat het niet aanvragen van een nieuwe vergunning en het doorwerken enkel op basis van de vergunningen uit 1959 en 1963 niet tot de mogelijkheden behoorde. Indien het juist is, zoals de Gemeente stelt maar [eiseres] betwist, dat (door Gedeputeerde Staten) aan een vergunning ingevolge de Afvalstoffenwet dezelfde voorschriften zouden zijn verbonden als aan de vernietigde hinderwetvergunning waren verbonden, en door de handhaving waarvan, zoals [eiseres] stelt, de schade voor haar is ontstaan, dan ontbreekt echter het vereiste causale verband tussen het handhaven van die voorschriften door de Gemeente en de schade, aangezien die schade dan ook zou zijn geleden als de Gemeente niet onrechtmatig had gehandeld. In verband hiermee droeg het hof aan de Gemeente op te bewijzen dat indien aan [eiseres] eind 1993 door Gedeputeerde Staten een vergunning ingevolge de Afvalstoffenwet zou zijn verleend, daaraan dezelfde voorschriften zouden zijn verbonden als aan de vernietigde, door B&W van de Gemeente afgegeven hinderwetvergunning.
In zijn eindarrest kwam het hof tot de conclusie dat op grond van het geleverde bewijs met een voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat [eiseres], ook als de Gemeente haar niet-ontvankelijk had verklaard en zij vervolgens bij de provincie een vergunning ingevolge de Afvalstoffenwet (inmiddels de Wet milieubeheer) had aangevraagd, met dezelfde voorschriften en beperkingen te maken had gekregen (rov. 10.5). De gestelde schade zou dus ook zijn geleden zonder onrechtmatig handelen van de Gemeente en tussen dat onrechtmatig handelen en de gestelde schade bestaat dientengevolge onvoldoende causaal verband om de Gemeente voor die schade aansprakelijk te achten. De verhuizing kan derhalve niet als in causaal verband staande met het onrechtmatig handelen van de Gemeente worden beschouwd (rov. 10.6). Deze gronden leiden ook tot afwijzing van de vordering tot vergoeding van de kosten voor het aanvragen van bouwvergunningen in verband met de door [eiseres] aanvankelijk voorgenomen nieuwe inrichting, nu [eiseres] deze vergunningen ook nodig zou hebben gehad als zij een vergunning ingevolge de Afvalstoffenwet had aangevraagd; dat [eiseres] deze vergunningen in het geheel niet benut heeft, is een gevolg van haar eigen beslissing om haar bedrijf naar België te verplaatsen (rov. 10.7).