ECLI:NL:HR:2005:AR6613

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00759/04 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake Belgisch uitleveringsverzoek tot strafvervolging of tenuitvoerlegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 januari 2005 een tussenarrest gewezen inzake een uitleveringsverzoek van het Koninkrijk België. Het verzoek betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1970, die in Nederland woont. De zaak is ontstaan na een verzoek tot uitlevering voor strafvervolging of tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. De Hoge Raad heeft het onderzoek heropend omdat de overgelegde stukken onvoldoende informatie bevatten om het verweer te beoordelen dat er geen verzet meer openstaat in België, waardoor het verstekvonnis onherroepelijk zou zijn en de uitlevering ontoelaatbaar zou zijn volgens het Nederlandse voorbehoud bij artikel 7.1 van de Overeenkomst inzake uitlevering tussen de EU-lidstaten.

Tijdens de zitting op 23 november 2004 is de opgeëiste persoon gehoord, bijgestaan door zijn advocaat, mr. E.J.M. Abels. De Advocaat-Generaal heeft een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting over het uitleveringsverzoek gepresenteerd, waarin hij concludeert dat de uitlevering toelaatbaar is. De raadsvrouwe heeft opmerkingen gemaakt over het verzoek en de te nemen beslissingen. De Hoge Raad heeft besloten om de stukken in handen te stellen van de Procureur-Generaal en de Belgische Minister van Justitie te verzoeken om voor 15 maart 2005 antwoord te geven op specifieke vragen over de uitlevering.

De Hoge Raad heeft in zijn beslissing verwezen naar eerdere arresten en de relevante verdragen die van toepassing zijn op het uitleveringsverzoek. De zaak is doorverwezen naar de terechtzitting van de Enkelvoudige Kamer op 15 maart 2005, waarbij de Hoge Raad de nodige vragen heeft gesteld aan de Belgische autoriteiten om de situatie verder te verduidelijken.

Uitspraak

18 januari 2005
Strafkamer
nr. 00759/04 U
SM/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Almelo van 2 maart 2004, nummer RK 04/31, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De procesgang
1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 15 juni 2004. In dat arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank te Almelo van 2 maart 2004 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om te worden gehoord omtrent het uitleveringsverzoek.
1.2. Ter zitting van 23 november 2004 is de opgeëiste persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.J.M. Abels, advocaat te Almelo. Aldaar is de opgeëiste persoon door de Hoge Raad gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft op die zitting een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de uitlevering toelaatbaar is.
De raadsvrouwe heeft terzake dienende opmerkingen gemaakt omtrent het verzoek tot uitlevering en de in verband daarmee te nemen beslissingen.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij het - aangehechte - schrijven van 7 januari 2004 van de Belgische Minister van Justitie aan de Nederlandse Minister van Justitie.
2.2. Bij het verzoek zijn onder meer overgelegd de aan dit arrest gehechte bescheiden, te weten:
a. een "uiteenzetting van de feiten";
b. een afschrift van een tegen de opgeëiste persoon bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 22 februari 1996, inhoudende onder meer een bevel tot onmiddellijke aanhouding van de opgeëiste persoon;
c. een akte betreffende de betekening van dit vonnis op 11 april 1996 aan de Procureur des Konings te Brussel.
2.3. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon voor de feiten die zijn vermeld in de hiervoor onder 2.2 sub a genoemde uiteenzetting der feiten.
3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1. Op het verzoek zijn van toepassing (a) het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, (b) de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen en (c) de Overeenkomst, opgesteld op grond van art. K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie.
3.2. De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
3.3. Bij de behandeling van het uitleveringsverzoek is door de raadsvrouwe aangevoerd dat - gelet op het door Nederland gemaakte voorbehoud bij art. 7, eerste lid, van de hiervoor onder 3.1 sub (c) genoemde Overeenkomst - de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard nu de uitlevering strekt ter tenuitvoerlegging van onder meer de gevangenisstraf van zes jaar en zes maanden welke aan de opgeëiste persoon, die Nederlands onderdaan is, is opgelegd bij het hiervoor onder 2.2 sub b vermelde vonnis.
3.4. In dat verband is door de raadsvrouwe aangevoerd
- dat de opgeëiste persoon na zijn aanhouding in verband het uitleveringsverzoek op 9 december 2003 is gehoord,
- dat de officier van justitie hem bij dat verhoor in kennis heeft gesteld van genoemd verstekvonnis en de hiervoor onder 2.2 sub c vermelde betekening van dat vonnis,
- dat hij tegen dat vonnis geen verzet als bedoeld in art. 187 van het Belgische Wetboek van Strafvordering heeft gedaan,
zo dat, gelet op de in dat artikel genoemde termijnen thans voor hem geen verzet meer openstaat en dat dat het vonnis derhalve jegens hem onherroepelijk is geworden.
3.5. De door de Belgische autoriteiten overgelegde stukken bevatten onvoldoende gegevens voor de beoordeling van dit verweer. Daarom zal de Hoge Raad - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - de stukken in handen stellen van zijn Procureur-Generaal met het verzoek aan de Belgische Minister van Justitie te verzoeken vóór 15 maart 2005 de volgende vragen te beantwoorden:
a. Is, indien wordt uitgegaan van de hiervoor onder 3.4 vermelde, namens de opgeëiste persoon aangevoerde feiten en omstandigheden, te dezen sprake van een verzoek tot uitlevering dat (alsnog) strekt ter tenuitvoerlegging van een straf?
b. Zo neen, op grond van welk voorschrift of van welke jurisprudentie, met name die van het Belgische Hof van Cassatie, moet dan worden aangenomen dat in de in het uitleveringsverzoek bedoelde strafzaak nog verzet openstaat?
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Heropent het onderzoek ter zitting;
Stelt de stukken in handen van de Procureur-Generaal ter fine als hiervoor onder 3.5 vermeld;
Verwijst de zaak naar de terechtzitting van de Enkelvoudige Kamer van 15 maart 2005.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 januari 2005.