ECLI:NL:HR:2005:AR6605

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01536/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over accijns op tabaksproducten en de uitleg van Richtlijn 95/59/EG

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,- voor het opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte voor de accijnsverbruiksbelasting over februari 1997. De verdediging stelde dat het Nederlandse systeem van accijnsheffing op tabaksproducten in strijd was met artikel 10 van Richtlijn 95/59/EG. Het hof had echter geoordeeld dat de richtlijn de lidstaten de ruimte laat om accijns op andere manieren te heffen dan door middel van accijnszegels. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verwierp de middelen van cassatie, waarbij werd opgemerkt dat de uitleg van het hof juist was en dat de verdachte niet mocht vertrouwen op een onjuiste interpretatie van de wetgeving. De Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor cassatie en dat de bestreden uitspraak niet vernietigd hoefde te worden. De conclusie van de Advocaat-Generaal, die adviseerde om het beroep te verwerpen, werd gevolgd.

Uitspraak

11 oktober 2005
Strafkamer
nr. 01536/04
AGJ/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 december 2003, nummer 23/002826-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 27 maart 2003 - de verdachte ter zake van "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,-.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. C.J. van Bavel en mr. W. Garritsen, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is, voorzover voor de bespreking van de middelen van belang, aan dit arrest gehecht.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 10 Richtlijn 95/59/EG en art. 77 Wet op de accijns.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 14 maart 1997 te Amsterdam opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de accijns verbruiksbelasting over februari 1997 onjuist heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst Douane te Amsterdam ingeleverde aangiftebiljet Accijns Verbruiksbelastingen over genoemde periode een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting (februari 1997: 35.856,20 euro) zou kunnen worden geheven."
3.3. Het bestreden arrest houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2003 betoogd - kort en zakelijk weergegeven - dat het Nederlandse systeem van heffing van accijns op tabaksproducten door middel van accijnszegels gekoppeld aan een systeem van bijbetaling van accijns op aangifte, strijdig is met Richtlijn 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten, met name met artikel 10 van genoemde Richtlijn, zoals namens verdachte ook is aangevoerd in een tweetal, volgens de verdediging thans nog aanhangige, cassatieprocedures. De verdediging heeft het hof verzocht om aan het Hof van Justitie te Luxemburg een prejudiciële vraag voor te leggen, zoals in de ter terechtzitting van 12 december 2003 overgelegde pleitaantekeningen door de verdediging geformuleerd, alvorens in deze strafzaak uitspraak te doen.
Naar het oordeel van het hof is redelijkerwijs niet aan twijfel onderhevig dat artikel 10 van genoemde Richtlijn aan de lidstaten de ruimte laat de accijns te heffen op andere wijze dan door middel van accijnszegels en ook dat deze bepaling de ruimte laat voor een combinatie van heffing door middel van accijnszegels en een heffing op andere wijze. Daarop wijzen ook het gebruik van de term "in beginsel" in artikel 10 van de Richtlijn en de omstandigheid dat de Richtlijn geen nadere uitwerking bevat van de wijze waarop de heffing "door middel van fiscale merktekens" zou moeten plaatsvinden. Het wettelijke heffingssysteem is naar 's hofs oordeel dan ook niet in strijd met de vermelde bepaling van de Richtlijn.
Het hof ziet onder deze omstandigheid geen aanleiding om aan het Hof van Justitie te Luxemburg een prejudiciële vraag voor te leggen en wijst dit verzoek af."
3.4. Het in het middel aangevallen oordeel van het Hof is juist (vgl. HR 8 juli 2005, LJN AT8937), zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verweer van de verdachte heeft verworpen dat zij erop mocht vertrouwen dat zij over de maand februari 1997 per saldo geen accijns op aangifte behoefde te voldoen.
4.2. Het middel faalt op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 vermelde gronden.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 11 oktober 2005.