ECLI:NL:HR:2005:AR6579

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01142/04 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verbindendheid van milieuwetgeving en het bepaaldheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 januari 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de vraag of bepaalde milieuwetgeving, specifiek artikel 15 van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 en artikel 6 van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997, onverbindend is wegens strijd met het bepaaldheidsbeginsel. De verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Sytema, had in cassatie aangevoerd dat de wetgeving onvoldoende duidelijkheid biedt over wat wel en niet is toegestaan, en dat dit in strijd is met het legaliteitsbeginsel zoals verankerd in het Wetboek van Strafrecht en internationale verdragen zoals het EVRM en IVBPR.

De Hoge Raad oordeelde dat de aard en inhoud van de voorschriften een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk maken, maar dat de voorschriften voldoende concreet zijn om de betrokkenen in staat te stellen hun gedrag daarop af te stemmen. De Hoge Raad benadrukte dat van professionele marktdeelnemers mag worden verwacht dat zij zich goed informeren over de geldende regels. Gelet op de vastgestelde lekverliezen was het voor de verdachte duidelijk dat haar gedragingen in strijd waren met de voorschriften.

Het Hof had eerder het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard voor feiten begaan vóór 26 oktober 1999 en de verdachte vrijgesproken van een primair tenlastegelegde overtreding, maar veroordeeld tot een geldboete voor het medeplegen van een overtreding van milieuwetgeving. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, oordelend dat het middel niet tot cassatie kon leiden en dat er geen gronden waren voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

18 januari 2005
Strafkamer
nr. 01142/04 E
AGJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 27 oktober 2003, nummer 21/001331-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Almelo van 20 december 2001 - het Openbaar Ministerie ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voorzover het feiten of een feit betreft die zijn begaan vóór 26 oktober 1999 en voorts - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem ter zake van "medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van € 6.250,--.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat art. 15 Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 en art. 6 Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 onverbindend zijn wegens strijd met het onder meer in art. 1, eerste lid, Sr besloten liggende bepaaldheidsgebod, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat het voorschrift 6.1.1. zoals vervat in de bijlage bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 onverbindend dient te worden verklaard in verband met strijd met het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 (zie ter nadere adstructie de aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities).
Het hof is van oordeel dat niet valt in te zien waarom het voorschrift 6.1.1. in de bijlage bij de aan de orde zijnde regeling in strijd zou zijn met de bepalingen van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995. Het bepaalde in het onderhavige voorschrift is een nadere duidelijke en niet met dat Besluit tegenstrijdige uitwerking.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Voorts heeft de raadsvrouw betoogd dat de gehele gelede normstelling van de aan de orde zijnde algemeen verbindende voorschriften, de justitiabele onvoldoende inzicht geeft in wat wel en niet toelaatbaar is, zodat er sprake is van strijd met het lex certa-beginsel. Voorstaande zou met zich brengen dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging (zie ter nadere adstructie de aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities).
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat aan de orde zijnde bepalingen niet in strijd zijn met het bepaaldheidsgebod.
Naar het oordeel van het hof maken de aan de orde zijnde voorschriften van de Bijlage bij de regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 en voornoemde regeling zelf voldoende concreet duidelijk welke gedragingen toelaatbaar zijn en welke niet.
Het hof merkt hierbij op dat de te handhaven normstelling, te weten het voorkomen dat door handelingen met stoffen of preparaten ongewenste effecten zullen ontstaan voor mens en milieu, maakt dat een zekere vaagheid in de voorschriften onvermijdelijk is.
Het verweer wordt derhalve verworpen."
3.3. De voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2.
3.4. Het in art. 1, eerste lid, Sr verankerde legaliteitsbeginsel is ook belichaamd in art. 7, eerste lid, EVRM en art. 15, eerste lid, IVBPR. De aard en inhoud van de aan de hier toepasselijke voorschriften ten grondslag liggende norm maakt enerzijds een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk, terwijl anderzijds die voorschriften voldoende concreet zijn om de betrokkene in staat te stellen zijn gedrag daarop af te stemmen. Daarbij verdient opmerking dat van professionele marktdeelnemers, zoals in het onderhavige geval, mag worden verlangd dat deze zich terdege laten informeren over de beperkingen waaraan hun gedragingen zijn onderworpen. Gelet op de door het Hof feitelijk vastgestelde lekverliezen (bewijsmiddel 2), moet het ook voor de verdachte duidelijk zijn geweest dat haar gedraging een overtreding van het desbetreffende voorschrift opleverde. De toepassing van dat voorschrift is derhalve niet in strijd met het eerdergenoemde beginsel of de eerdergenoemde verdragsbepalingen.
3.5. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 januari 2005.