ECLI:NL:HR:2005:AR6176

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/274HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de levering van onroerende zaak en de rechtspositie van schuldeisers

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin de eisers, vertegenwoordigd door hun bewindvoerders, Kavelruil hebben gedagvaard tot levering van een perceel grond. De eisers, de zoons van de verkoper, hebben bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch een vordering ingesteld om Kavelruil te veroordelen tot levering van het perceel, dat eerder door hun vader was verkocht. De rechtbank heeft de vordering toegewezen, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en de vordering afgewezen. Het hof oordeelde dat de afstand van het recht op terugkoop door de vader ook het recht van de zoons op levering teniet deed. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het vertrouwen van Kavelruil in de afstand van het recht door de vader gerechtvaardigd was, en dat de stellingen van de zoons over de afstand van het recht en de waarde van het perceel niet voldoende waren behandeld. De Hoge Raad heeft Kavelruil in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

4 maart 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/274HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. Mr. Eliza Anna Maria VAN UIJTHOVEN, in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [eiser 2], kantoorhoudende te Tilburg,
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
3. Mr. Daan Pieter SCHALKEN in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [eiser 4], kantoorhoudende te Boxtel,
4. [Eiser 4], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerders,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
BUREAU VOOR KAVELRUIL HAAREN B.V., gevestigd te Cromvoirt, gemeente Vught,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie sub 2 en 4 - verder te noemen: de zoons dan wel [eiser] c.s. - hebben bij exploot van 11 januari 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: Kavelruil - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd Kavelruil te veroordelen binnen twee weken na het in dezen te wijzen vonnis, aan [eiser] c.s. te leveren het perceel grond inclusief opstallen, gelegen aan de [a-straat] te [plaats], tegen betaling door [eiser] c.s. van in totaal ƒ 161.013,--, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Kavelruil heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd - kort gezegd - [eiser] c.s. te veroordelen de door hen gelegde beslagen op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
[Eiser] c.s. hebben de vordering in reconventie bestreden.
Op verzoek van [eiser] c.s. heeft de rechtbank bij incidenteel vonnis van 23 november 2001 de voeging van de beide procedures bevolen.
Na verder processueel debat heeft de rechtbank bij vonnis van 8 mei 2002, in conventie, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, Kavelruil veroordeeld binnen vier weken na betekening van dit vonnis, aan [eiser] c.s. het perceel te leveren tegen betaling van € 73.064,51, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De vordering in reconventie heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen het vonnis van 8 mei 2002 heeft Kavelruil hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Eiser] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 12 augustus 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd, de vordering van [eiser] c.s. tot levering van de onroerende zaak aan de [a-straat] te [plaats] afgewezen, eiseres tot cassatie sub 1, mr. Van Uithoven q.q., en [eiser] c.s. veroordeeld tot opheffing van de door hen gelegde beslagen binnen twee dagen na betekening van dit arrest, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. en hun ingevolge de Wet schuldsanering natuurlijke personen benoemde bewindvoerders - hierna: de bewindvoerders - beroep in cassatie ingesteld. Kavelruil heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [De vader] (hierna: de vader) heeft op 23 februari 1999 aan Kavelruil verkocht en op die dag bij notariële akte geleverd een verhard perceel, groot 845 m², met daarop staande loods te [plaats] aan de [a-straat] (hierna: het perceel), een en ander voor de prijs van ƒ 150.000,-- en kosten. Bij dezelfde akte heeft de vader bedongen dat hij en de zoons binnen tien jaren, dus tot 23 februari 2009 het recht hadden deze onroerende zaak voor dezelfde prijs inclusief kosten (terug) te kopen. Dit beding is aan de zoons bekend geworden en niet onverwijld door hen afgewezen. Bij deze akte is door de vader ook bedongen dat de zoons het bestaande gebruik van dit perceel mochten voortzetten. Het perceel diende tot parkeergelegenheid voor de door de zoons geëxploiteerde horecagelegenheid aan de overzijde van de [a-straat].
(ii) Aanleiding tot verkoop van dit stuk grond was de omstandigheid dat zowel de vader als de zoons in financiële moeilijkheden waren geraakt. Op de zoons is bij vonnis van 5 maart 2001, onderscheidenlijk bij vonnis van 13 mei 2002 de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
(iii) De vader heeft bij onderhandse akte van 18 november 1999 afstand gedaan van het terugkooprecht. In ruil voor die afstand heeft hij een betaling van ƒ 30.000,-- bedongen en ontvangen.
(iv) Bij brief van 22 december 2000 hebben de zoons Kavelruil op grond van het door hen aanvaarde derdenbeding gesommeerd tot levering van het perceel aan hen binnen zes weken. Kavelruil heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven.
3.2 In de onderhavige gevoegde gedingen hebben de zoons gevorderd, voor zover in cassatie van belang, Kavelruil te veroordelen tot levering aan hen van het perceel tegen betaling van de destijds betaalde koopprijs en kosten.
De rechtbank heeft deze vordering toegewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de zoons alsnog afgewezen. Het heeft als beslissende vraag in dit geding aangemerkt of afstand door de ene schuldeiser van het vorderingsrecht tot levering al dan niet tot gevolg heeft dat ook het vorderingsrecht van de andere schuldeisers is tenietgegaan, en het heeft overwogen dat de beantwoording van deze vraag dient te geschieden aan de hand van (uitleg van de) uit de gedingstukken blijkende concrete feiten en het door de zoons gewekte gerechtvaardigde vertrouwen, waarmee het hof kennelijk doelt op het door hen bij Kavelruil gewekte gerechtvaardigde vertrouwen dat zij ermee instemden dat door de afstand door de vader ook hun rechten tenietgingen. Na een aantal omstandigheden te hebben opgesomd die het voor de beantwoording van de vraag van belang oordeelde, is het hof vervolgens tot de slotsom gekomen dat onder deze omstandigheden, ook in onderlinge samenhang en verband beschouwd, en in het licht van de ondeelbaarheid van de verbintenis tot levering, in dit geval ook het recht van de zoons op levering van de zaak is tenietgegaan door de afstand van dat recht door de vader. In redelijkheid is niet aannemelijk dat Kavelruil het bedrag van ƒ 30.000,-- zou hebben betaald om uitsluitend jegens de vader en niet jegens de zoons bevrijd te worden van haar verplichting tot levering.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De onderdelen 1 en 2 klagen dat het hof, in afwijking van de in zoverre in hoger beroep niet bestreden oordelen van de rechtbank en van de op dit punt niet strijdige opvattingen van partijen, ten onrechte en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft geoordeeld dat de vader en de zoons een van hun wilsrecht afhankelijk recht op levering hebben verkregen. De onderdelen kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft weliswaar het recht van de zoons omschreven als een "recht op levering", maar daarbij heeft het kennelijk en niet onbegrijpelijk het oog gehad op de situatie, zoals deze zich in dit geding voordeed, dat de zoons, in ieder geval door het instellen van de onderhavige vordering, een beroep op het terugkooprecht hadden gedaan. Anders dan de onderdelen veronderstellen, heeft het hof niet geoordeeld dat reeds het derdenbeding op zichzelf meebrengt dat een, al dan niet voorwaardelijk, recht op levering bestaat.
Onderdeel 3 bouwt voort op de hiervoor behandelde onderdelen en moet het lot daarvan delen.
4.2 In zijn rov. 4.10 heeft het hof een samenvattende aanduiding gegeven van de aspecten die het voor de beantwoording van de beslissend geachte vraag onder ogen zou zien: enerzijds concrete feiten, zoals die blijken uit de stukken van het geding en anderzijds een door de zoons gewekt gerechtvaardigd vertrouwen. Anders dan onderdeel 4 veronderstelt, heeft het hof met dit laatste niet op voorhand geoordeeld dàt zodanig vertrouwen bestond - alsdan zou een verdere beoordeling van de vraag achterwege hebben kunnen blijven - maar heeft het, zij het wellicht in minder gelukkige bewoordingen, een van de beide thema's van onderzoek omschreven. Opmerking verdient hierbij dat ook onderdeel 5a zelf ervan uitgaat dat het hof de in rov. 4.11 genoemde omstandigheden van belang heeft geacht voor de beantwoording van de vraag of de zoons gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4.3.1 Onderdeel 5a strekt kennelijk ten betoge dat geen van de in rov. 4.11 genoemde omstandigheden enige bijdrage kan leveren tot het oordeel dat de zoons het door het hof bedoelde gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt. Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat het hier gaat om de weging van een aantal omstandigheden in onderlinge samenhang, ter beantwoording van de, onderling samenhangende, vragen of bij Kavelruil vertrouwen was gewekt, of dat vertrouwen gerechtvaardigd was, in die zin dat in de gegeven omstandigheden bij een wederpartij als Kavelruil redelijkerwijs dat vertrouwen kon zijn gewekt, en of het wekken van dat vertrouwen aan de zoons kan worden toegerekend. Voor deze toerekening is niet vereist dat concrete handelingen kunnen worden aangewezen, onder omstandigheden kan aan die toerekening ook een niet-handelen ten grondslag liggen.
Tegen deze achtergrond heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op grond van de omstandigheden zoals in rov. 4.11 van zijn arrest omschreven te oordelen dat bij Kavelruil het aan de zoons toe te rekenen gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat zij ermee instemden dat door de afstand ook hun rechten tenietgingen. Dit oordeel berust voor het overige op een waardering van feitelijke aard, waarbij het hof kennelijk veel gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat, ofschoon de belangen en de rechtspositie van de zoons nauw betrokken waren bij de onderscheiden transacties, het steeds alleen de vader is geweest die de overeenkomsten met Kavelruil heeft gesloten. Dit een en ander is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4.3.2 Onderdeel 5b behelst een klacht voor het geval het hof zou hebben geoordeeld dat behalve de vader ook de zoons eigenaar waren van het aan Kavelruil verkochte en geleverde perceel. Nu het hof niet aldus heeft geoordeeld, kan het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4.3.3 Onderdeel 5c richt zich tegen het oordeel van het hof dat de vader het derdenbeding ten behoeve van zijn zoons heeft aanvaard. Kennelijk heeft het hof dit oordeel gegrond op zijn uitleg van de koopovereenkomst van 23 februari 1999 en van de op die dag opgemaakt notariële akte van levering van het perceel. Deze uitleg, die is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. In aanmerking genomen dat het hof dit oordeel heeft gehanteerd in het kader van zijn beantwoording van de vraag of bij Kavelruil gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt, behoefde het hof zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de stellingen van de zoons dat de vader bij gebreke van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet namens hen kon aanvaarden en dat het beding op de voet van art. 6:253 lid 4 BW als aanvaard geldt doordat zij het niet onverwijld hebben afgewezen. Anders dan het onderdeel wil, behoefde het hof in dit kader deze stellingen niet uitdrukkelijk in zijn motivering te betrekken. Het onderdeel faalt derhalve.
4.3.4 Onderdeel 5d klaagt dat het hof niet is ingegaan op essentiële stellingen van de zoons, te weten (a) dat het bedrag van ƒ 30.000,--, dat de tegenprestatie vormde voor de afstand door de vader van de terugkooprechten, uitsluitend aan de vader is betaald en dat de zoons daarvan niet hebben geprofiteerd, (b) dat de onderhandse verkoopwaarde van het perceel ƒ 390.000,-- bedroeg in plaats van de door Kavelruil betaalde, veel lagere koopprijs van ƒ 150.000,-- (het onderdeel noemt hier kennelijk abusievelijk een koopprijs van ƒ 160.000,--) en (c) dat zowel bij de koopovereenkomst van 23 februari 1999 als bij de afstand van het recht van terugkoop sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. Deze klacht is gegrond. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof op enige wijze aandacht heeft besteed aan deze stellingen die, indien juist, tot de slotsom zouden kunnen leiden dat de koopovereenkomst en de afstand van het recht van terugkoop op verlangen van de zoons kunnen worden vernietigd (vgl. art. 3:66 lid 2 BW) en/of dat, ofschoon bij Kavelruil het vertrouwen was gewekt dat de zoons ermee instemden dat door de afstand door de vader ook hun rechten tenietgingen, dit vertrouwen als niet gerechtvaardigd moet worden aangemerkt.
De gegrondbevinding van dit onderdeel brengt mee dat ook onderdeel 7 doel treft.
4.3.5 In zijn rov. 4.11 heeft het hof, anders dan onderdeel 5e veronderstelt, niet geoordeeld dat de zoons "reeds kort na de afstand door de vader op 18 november 1999" daarvan op de hoogte zijn geweest. Het oordeel van het hof dat de zoons bekend mogen worden verondersteld met de afstand door de vader van het terugkooprecht, zonder dat het daarbij het tijdstip van bekendheid heeft gepreciseerd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van de stukken van het geding niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4.4.1 Onderdeel 6a bouwt voort op onderdeel 5a en moet het lot daarvan delen.
4.4.2 Onderdeel 6b neemt tot uitgangspunt dat het hier gaat om het bij Kavelruil gewekte vertrouwen dat de zoons om niet afstand hebben gedaan van een subjectief recht en klaagt dat het hof heeft miskend dat aan dit vertrouwen hoge eisen moeten worden gesteld wil het gerechtvaardigd zijn en met name dat van (voldoende) gerechtvaardigd vertrouwen geen sprake kan zijn als de afstand niet ondubbelzinnig is geschied. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het hof zijn oordeel niet heeft gegrond op de omstandigheid dat de zoons afstand hebben gedaan van een subjectief recht, maar op zijn bevestigende beantwoording van de vraag of bij Kavelruil het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de zoons ermee instemden dat door de afstand door de vader ook hun rechten tenietgingen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel, dat zich met rechts- en motiveringsklachten richt tegen rov. 4.4 van het bestreden arrest, bestrijdt in de eerste plaats als onbegrijpelijk dat het hof het beding in de overeenkomst van 23 februari 1999 met betrekking tot de terugkoop van het perceel als een derdenbeding heeft uitgelegd. Deze klacht faalt. Nog afgezien van de omstandigheid dat ook Kavelruil zich in feitelijke instanties op het standpunt heeft gesteld dat het hier om een derdenbeding gaat, kan niet gezegd worden dat het beding geen andere dan de door het middel verdedigde uitleg toelaat, te weten dat het niet ertoe strekt de zoons een zelfstandig recht jegens Kavelruil te verlenen. Daaraan doet niet af dat, zoals het middel aanvoert, het recht op terugkoop naar aard en strekking ziet op een ondeelbare prestatie. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof het beding aldus uitgelegd dat ieder van de schuldeisers de prestatie voor het geheel kan vorderen, met dien verstande dat maar eenmaal nakoming kan worden gevorderd. Art. 6:15 lid 2 BW, dat van regelend recht is, staat aan deze uitleg niet in de weg. In zoverre faalt het middel.
Voor zover het middel klaagt dat uit de omstandigheid dat de vader met Kavelruil de afstand overeenkwam en de zoons nakoming vorderden, niet, althans niet zonder meer, kan worden afgeleid dat partijen, dus ook Kavelruil, bij de totstandkoming van het beding ervan uitgingen dat zowel de vader als de zoons afzonderlijk nakoming mochten vragen, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof zijn hier bestreden oordeel hierop gegrond dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst ervan uitgingen dat daarin met betrekking tot het terugkooprecht een geldig derdenbeding was opgenomen, en heeft het de latere gang van zaken - afstand door de vader van het terugkooprecht en de vordering tot nakoming door de zoons - slechts vermeld om te illustreren dat deze gang van zaken strookte met voormeld uitgangspunt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 augustus 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Kavelruil in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. en de bewindvoerders begroot op € 407,34 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Kavelruil in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. en de bewindvoerders begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 4 maart 2005.