ECLI:NL:HR:2005:AR4978

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/304HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aansprakelijkheid voor naheffingsaanslagen en de geldigheid van dagvaarding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Ontvanger van de Belastingdienst/Noord en [verweerder]. De zaak betreft de aansprakelijkheid van [verweerder] voor naheffingsaanslagen opgelegd aan de besloten vennootschap [A] B.V., waarvan hij bestuurder was. De Ontvanger had [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank te Assen, maar [verweerder] was niet verschenen. De rechtbank heeft bij verstekvonnis de vordering van de Ontvanger toegewezen. [Verweerder] heeft vervolgens verzet aangetekend, maar de rechtbank heeft zijn verzet afgewezen en het verstekvonnis vernietigd. In hoger beroep heeft het gerechtshof te Leeuwarden het vonnis van de rechtbank vernietigd en de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen, omdat de dagvaarding niet op de juiste wijze was betekend. De Ontvanger heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest van het hof.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de Ontvanger niet behoorlijk heeft gedagvaard binnen de termijn van twee maanden, zoals voorgeschreven door de Leidraad invordering 1990. De Hoge Raad oordeelt dat de dagvaarding niet correct is uitgebracht, omdat de Ontvanger op de hoogte was dat [verweerder] niet op het door hem gehanteerde adres woonde. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de Ontvanger niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [verweerder] in de kosten van de procedure wordt veroordeeld.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een correcte dagvaarding en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke voorschriften voor de betekening van dagvaardingen in belastingzaken.

Uitspraak

28 januari 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/304HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/NOORD, voorheen de Ontvanger van de Belasting-dienst/Ondernemingen Emmen, gevestigd te Emmen,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploten van 12 januari 2001 en 15 maart 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Assen en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat [verweerder] (hoofdelijk) aansprakelijk is voor (de betaling van) de naheffingsaanslagen, als vermeld in de beschikkingen, vermeerderd met de invorderingsrente vanaf de respectievelijke vervaldata van de aanslagen, dan wel vanaf de vervaldata van de beschikkingen (31 december 2000), althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, en [verweerder] te veroordelen in de proceskosten.
Nadat [verweerder] niet was verschenen, is tegen hem verstek verleend.
De rechtbank heeft bij verstekvonnis van 19 juni 2001 de vordering toegewezen.
Tegen dit verstekvonnis is [verweerder] bij exploot van 26 juli 2001 in verzet gekomen. Daarbij heeft het gevorderd ontheven te worden van de veroordeling, de inleidende dagvaarding nietig te verklaren, althans de Ontvanger niet-ontvankelijk te verklaren, althans diens vordering af te wijzen.
De Ontvanger heeft in oppositie de vorderingen van [verweerder] bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 7 mei 2002 haar verstekvonnis van 19 juni 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk is voor de belastingschuld van [A] van € 37.685,54 (ƒ 83.048,--), of tot het bedrag dat wordt vastgesteld in de procedure volgend op het bezwaarschrift ex art. 50 Invorderingswet, vermeerderd met de verschuldigde invorderingsrente vanaf de respectievelijke vervaldata voor de betaling van de naheffingsaanslagen.
Tegen het vonnis van 7 mei 2002 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 21 mei 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd, behoudens voor zover daarbij het tussen partijen bij verstek op 19 juni 2001 gewezen vonnis is vernietigd, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de Ontvanger alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen, de Ontvanger in de kosten van de gedingen in beide instanties veroordeeld, en deze veroordeling in de kosten uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Ontvanger beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De Ontvanger heeft de zaak namens zijn advocaat doen toelichten door mr. S. Simonetti, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot bekrachtiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis waartegen in appel werd opgekomen, en tot veroordeling van [verweerder] in de kosten van het hoger beroep en de cassatieprocedure.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Ontvanger heeft aan de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: [A]) in 1999 en 2000 naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting opgelegd.
(ii) In de door de naheffingsaanslagen bestreken periode was [verweerder] bestuurder van [A].
(iii) [A] is op 28 maart 2000 in staat van faillissement verklaard.
(iv) De Ontvanger heeft [verweerder] bij beschikkingen van 31 oktober 2000 aansprakelijk gesteld voor de aan [A] opgelegde naheffingen. Deze aansprakelijkstellingen zijn door de gemachtigde van [verweerder], Veldman, bij brief van 13 november 2000 betwist. In deze brief is vermeld dat de beschikkingen aan de vader van [verweerder] zijn overhandigd op het adres [a-straat 1] te [plaats B], maar dat [verweerder] daar niet woont of verblijft.
3.2 De Ontvanger heeft [verweerder] bij exploot van 12 januari 2001, betekend aan het adres [a-straat 1] te [plaats B], gedagvaard. [Verweerder] is op deze dagvaarding niet verschenen.
De rechtbank heeft de Ontvanger verzocht nadere inlichtingen te verschaffen over de woon- of verblijfplaats van [verweerder]. De Ontvanger heeft vervolgens de gemachtigde van [verweerder] gevraagd om het adres van [verweerder]. Aan dit verzoek is niet voldaan. Voorts heeft de Ontvanger een uittreksel uit het bevolkingsregister opgevraagd. Dit uittreksel vermeldt dat [verweerder] op 31 juli 2000 is verhuisd van [plaats B] naar [woonplaats] (Duitsland). Daarop heeft de Ontvanger [verweerder] bij openbaar exploot van 15 maart 2001 opgeroepen voor de zitting van de rechtbank van 29 mei 2001. [Verweerder] is ook op 29 mei 2001 niet verschenen.
Tegen [verweerder] is verstek verleend. Vervolgens is op 19 juni 2001 vonnis gewezen en heeft de rechtbank de vorderingen van de Ontvanger toegewezen.
3.3 [Verweerder] heeft verzet gedaan. [Verweerder] heeft zich primair beroepen op nietigheid van de dagvaarding van 12 januari 2001, subsidiair op niet-ontvankelijkheid van de Ontvanger, beide wegens strijdigheid van de dagvaarding met de regels voor betekening. Deze weren zijn door de rechtbank niet gehonoreerd.
3.4 Het hof heeft eveneens het beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding verworpen en wel omdat - kort gezegd - de gebreken daarvan door de verschijning van [verweerder] in verzet waren gezuiverd. Het hof heeft evenwel het beroep op niet-ontvankelijkheid van de Ontvanger in diens vordering(en) aanvaard.
3.5 Het hof heeft daartoe in rov. 19 geoordeeld dat de Ontvanger [verweerder] niet behoorlijk heeft gedagvaard binnen de termijn van twee maanden, voorgeschreven door art. 49 § 3 van de Leidraad invordering 1990 (hierna: LI). Het hof wijst daartoe op het volgende.
"De ontvanger is door mr. Veldman er van op de hoogte gesteld dat [verweerder] geen woon- of verblijfplaats had op het door hem, ontvanger, gehanteerde adres. Dit laatste vindt bevestiging in de gemeentelijke basisadministratie die bij wege van uittreksel ook aan de ontvanger bekend had kunnen zijn en die inmiddels in afschrift door hem is overgelegd. Niettemin heeft de ontvanger er voor gekozen om in afwijking van het bepaalde in artikel 4 onder 7 (dan wel 8) Rv (oud) en - naar hij stelt - "voortbordurend" op hem bekende (doch achter-haalde) gegevens, [verweerder] te dagvaarden op een adres waarvan hij wist of moest weten dat [verweerder] daar niet meer woonde. Het komt onder deze omstandigheden voor risico van de ontvanger dat de dagvaarding niet correct is uitgebracht en als gevolg daarvan [verweerder] niet heeft bereikt vóór de in artikel 49 § 3 bedoelde termijn van twee maanden was verstreken."
3.6 Bij de beoordeling van het in hoofdzaak tegen rov. 19 gerichte middel wordt het volgende vooropgesteld.
Art. 49 LI geeft nadere uitwerking aan (het destijds geldende) art. 49 Invorderingswet 1990. Art. 49 lid 4 (oud) Invorderingswet 1990 verwijst voor de rechtsgang waarmee de Ontvanger rechten jegens een voor belastingschulden aansprakelijk gestelde derde kan vervolgen, naar de burgerlijke rechter, bij wie het geschil "overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen" kan worden aangebracht, dat wil zeggen, in het geval van dagvaarding met veronachtzaming van voor dagvaarding geldende (vorm)voorschriften, overeenkomstig de - ten tijde van het onderhavige conflict toepasselijke - art. 93 en 94 (oud) Rv. Deze laatste bepalingen strekken ertoe dat gebreken in een dagvaarding, tenzij deze binnen een bepaalde termijn had moeten worden uitgebracht, welke inmiddels verstreken is, niet (kunnen) meebrengen dat sprake is van niet-ontvankelijkheid, maar slechts - binnen de marges die de art. 93 en 94 (oud) Rv. daarvoor lieten en die ook de huidige art. 120-122 Rv. daarvoor laten - dat de dagvaarding als nietig moet worden aangemerkt.
3.7 Het hiervoor in 3.4 en 3.5 weergegeven oordeel van het hof, dat - samengevat - erop neerkomt dat art. 49 § 3 LI aldus moet worden uitgelegd dat binnen de daarin voorziene termijn van twee maanden een behoorlijke dagvaarding moet zijn uitgebracht dan wel de betrokkene moet hebben bereikt en dat, als dit niet geschiedt, de ontvanger niet-ontvankelijk moet worden verklaard, impliceert dat art. 49 § 3 LI de strekking heeft in dit opzicht van de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met name van de art. 93 en 94 (oud), af te wijken. Dit oordeel gaat gelet op het hiervoor in 3.6 overwogene uit van een onjuiste rechtsopvatting. De daarop gerichte klachten van het middel slagen. De overige klachten van het middel behoeven geen bespreking.
3.8 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het door [verweerder] in het hoger beroep gevoerde verweer van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen en het vonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Assen van 7 mei 2002;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op:
- in hoger beroep op € 1.305,56;
- in cassatie op € 412,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2005.